Psalm 6:8, 9, 11: van David
8. Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud, vanwege al mijn tegenpartijders.
9. Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord.
11. Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een ogenblik beschaamd worden.
Psalm 7: 2, 3-5, 7, 10a, 14-17: van David
2. HEERE, mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers, en red mij.
3-5. Opdat hij mijn ziel niet rove als een leeuw, verscheurende, terwijl er geen verlosser is. 4 HEERE, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is; 5 Indien ik kwaad vergolden heb dien, die vrede met mij had; (ja, ik heb die gered die mij zonder oorzaak benauwde!)
7. Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak tot mij; Gij hebt het gericht bevolen.
10a. Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen,
14-17. En heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen. 15 Ziet, hij is in arbeid van ongerechtigheid, en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren. 16 Hij heeft een kuil gedolven, en die uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve, [die] hij gemaakt heeft. 17 Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen.
Psalm 9:4, 6, 7, 13, 14, 16-21: van David
4. Omdat mijn vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw aangezicht.
6. Gij hebt de heidenen gescholden, de goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos.
7. O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is [met] hen vergaan.
13. Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet.
14. Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters [mij] [aangedaan], Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods;
16-21. De heidenen zijn gezonken in de groeve, [die] zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden. 17 De HEERE is bekend geworden; Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen! Higgajon, Sela. 18 De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen. 19 Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, [noch] de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn. 20 Sta op, HEERE, laat de mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden. 21 O HEERE! jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten, [dat] zij mensen zijn. Sela.
Psalm 10:
1 O HEERE! waarom staat Gij van verre? [waarom] verbergt Gij U in tijden van benauwdheid? 2 De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed de ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben. 3 Want de goddeloze roemt over de wens zijner ziel; hij zegent de gierigaard, hij lastert de HEERE. 4 De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is. 5 Zijn wegen maken te allen tijde smarte; Uw oordelen zijn een hoogte, verre van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan. 6 Hij zegt in zijn hart; Ik zal niet wankelen; want [ik] zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn. 7 Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid. 8 Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgene plaatsen doodt hij de onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen de arme. 9 Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om de ellendige te roven; hij rooft de ellendige, als hij hem trekt in zijn net. 10 Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke [poten]. 11 Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid. 12 Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet. 13 Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken? 14 Gij ziet het [immers]; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van de wees. 15 Breek de arm des goddelozen en bozen. zoek zijn goddeloosheid, [totdat] Gij haar niet vindt. 16 De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land. 17 HEERE! Gij hebt de wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken; 18 Om de wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.
Psalm 11:1-3, 5, 6: van David
1-3. [Een] [psalm] van David, voor de opperzangmeester. Ik betrouw op de HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen [naar] ulieder gebergte, [als] een vogel? 2 Want ziet, de goddelozen spannen de boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte. 3 Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven?
5. De HEERE proeft de rechtvaardige; maar de goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel.
6. Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.
Psalm 12:2-6, 9: van David
2-6. Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen. 3 Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, [met] vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart. 4 De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong. 5 Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons? 6 Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.
9. De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden.
Psalm 13:3, 5: van David
3. Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?
5. Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen.
Psalm 14 = Psalm 53:
1 [Een] [psalm] van David, voor de opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk [met] [hun] werk; er is niemand, die goed doet. 2 De HEERE heeft uit de hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht. 3 Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een. 4 Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten, [alsof] zij brood aten? Zij roepen de HEERE niet aan. 5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het geslacht des rechtvaardigen. 6 Gijlieden beschaamt de raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is. 7 Och, dat Israels verlossing uit Sion [kwam]! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, [dan] zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn.
Psalm 17:9-14: van David
9-14. Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen. 10 Met hun vet besluiten zij [zich], met hun mond spreken zij hovaardelijk. 11 In onze gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hun ogen [op] [ons] ter aarde nederbukkende. 12 Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen. 13 Sta op, HEERE, kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel met Uw zwaard van de goddeloze; 14 Met Uw hand van de lieden, o HEERE! van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen [schat]; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter.
3 januari 2014