De leer omtrent Gods Bondshandel contra de verkiezingstheologie

DE LEER OMTRENT GODS BONDSHANDEL CONTRA DE VERKIEZINGSTHEOLOGIE
INHOUD
1. DE SCHRIFTUURLIJKE LEER OVER GODS BONDSHANDEL
1.1 Het tweezijdig verbond van de liefde tussen God en de mens
1.2 De mens kan het verbond verbreken
1.3 Verbondsgeschiedenis vóór de zondvloed
1.4 Verbondsvernieuwing met Abraham en zijn kinderen
1.5 De schaduwachtige mozaïsche verbondswetgeving
1.6 Israël steeds weer behouden door de bediening van de verbondswraak
1.7 Jezus’ leven en werken onder een ontrouw verbondsvolk
1.8 Na zijn verzoenend sterven volgt op het getuigenis van de discipelen Jezus’ bediening
van de zegen en de vloek van het verbond
1.9 Door het getuigenis bewerkt God het herstel van het Koningschap voor Israël
1.10 De overgang van Oude naar Nieuwe Verbond in de apostolische tijd
1.11 Openb. 20 profeteert na 1000 jaar een nieuwe kerkstrijd en verlossing door de bonds-
handel van de HEERE
1.12 De goedertierenheid van de HEERE is tot in eeuwigheid

2. DE VERKIEZINGSTHEOLOGIE
2.1 God heeft zijn volk niet verstoten
2.2 De eigenwijsheid van de heidenchristenen
2.3 Paulus’ verbondshistorische uitleg van de verkiezing en verwerping
2.4 De verkiezingstheologie redeneert hoogmoedig vanuit Gods verborgen dingen
2.5 God is groot, en wij begrijpen Hem niet
2.6 De historische opkomst van de verkiezingstheologie
2.7 Gods verbondswraak wegens de binding aan de verkiezingstheologie
2.8 Geestelijke wijsheid contra ongeestelijke dwaasheid
2.9 Ondanks de Vrijmaking geen bekering maar wegvoering naar Babylon
2.10 De gewassen zeug terug naar de modderpoel
2.11 Scheurmaking en eigen gerechtigheid door de verkiezingstheologie
2.12 Het resultaat: een dal vol dorre doodsbeenderen

3. VERSCHILLEN EN GEVOLGEN
3.1 HET VERSTAAN VAN DE SCHRIFT
3.1.1 De betekenis van Pinksteren
3.1.2 Het herstel van het Koningschap voor Israël
3.1.3 De opdracht tot getuigen
3.1.4 Exemplarische contra heilshistorische Schriftuitleg
3.1.5 Verbondsgeschiedenis contra verkiezingstheologie
3.1.6 Het Woord Gods in de schaduwen: niet passé, maar levend en krachtig en scherper
dan een tweesnijdend zwaard
3.1.7 De actualiteit van de “eschatologie”

3.2 VERBOND EN KERK
3.2.1 Gods verbondshandel: het eeuwige leven
3.2.2 De verkiezingstheologie: de eeuwige dood
3.2.3 Liefde en haat in verbond en kerk
3.2.4 Wie Gods verbondshandel niet zien zijn geestelijk blind
3.2.5 Hardnekkige blindheid voor de enige weg tot kerkherstel
3.2.6 “De zaligheid is van onze God en van het Lam”
3.2.7 “Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet”
2 Tim. 2:13

3.3 HET GELOOFSLEVEN
3.3.1 Twee richtingen in de verkiezingstheologie
3.3.2 Beide richtingen zijn in strijd met Gods Woord
3.3.3 De verderfelijke invloed van de zogenaamde “Nadere Reformatie”
3.3.4 Gods bondshandel onder het Oude Testament
3.3.5 Leven in het verbond is leven in het VOLK van Gods verbond
3.3.6 Gods bondshandel onder het Nieuwe Testament
3.3.7 Het gaat om het sabbatsgebod en de lof des HEEREN

DE LEER OMTRENT GODS BONDSHANDEL CONTRA DE VERKIEZINGSTHEOLOGIE
1. DE SCHRIFTUURLIJKE LEER OVER GODS BONDSHANDEL

1.1 Het tweezijdig verbond van de liefde tussen God en de mens

God schiep de mens zo, dat hij in het verbond met Hem zou kunnen leven. In dat verbond stelde God als zijn Maker de mens tot Zich in de verhouding van Vader en kind. Wanneer Abrahams nageslacht zich heeft vermenigvuldigd tot een volk, openbaart God Zich als de HEERE (Jahwe), die gelijk een Man dat volk heeft uitverkoren als zijn vrouw in een huwelijksverbond. Zo noemt Christus ook in het Nieuwe Verbond zijn gemeente, de christelijke kerk, zijn bruid. Dit verbond is een tweezijdig verbond van de liefde. God, de HEERE, belooft in het verbond zijn volk, en elk lid van dat volk, lief te hebben; en Hij vraagt van dat volk, en elk lid van dat volk, Hem lief te hebben. De liefde is de vervulling van de wet van het verbond. We noemen het verbond eenzijdig in zijn ONTSTAAN (want God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, richtte het verbond op) maar tweezijdig in zijn BESTAAN (want de mens is gemaakt tot werkelijke partij in het verbond).

1.2 De mens kan het verbond verbreken

Het is een onbegrijpelijk groot wonder, dat de eeuwige en almachtige God, de Schepper van hemel en aarde, met de door Hem uit stof geschapen, broze en nietige mensen, wil omgaan als zelfstandige partij in het verbond. Want de mensen zijn in Gods verbond geen redeloze wezens, die als de dieren geen ziel hebben om met eigen wil bewust de HEERE lief te hebben en te dienen. Het verbond is echt TWEEZIJDIG, en daarom kan de mens van zijn kant het verbond ontrouw worden en verbreken. In dat geval wordt God, de HEERE, in plaats van een liefdevol Vader, een toornend Rechter. Hij komt dan over de bondsbreker met de vloek of de wraak van het verbond, waardoor deze tenslotte uit het verbond met God wordt uitgeroeid. Reeds in het paradijs dreigde God, de HEERE, bij bondsbreuk van de mens met de DOOD.
Die dood bestaat niet uit een tenietgaan als mens, maar in een bestaan buiten het liefdesverbond met God. Dat betekent uiteindelijk, na de opstanding en het oordeel, een eeuwig voortbestaan in de hel, die beschreven wordt als: “de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood” (Openb. 21:8)

1.3 Verbondsgeschiedenis vóór de zondvloed

De verbondsgeschiedenis begint al in het paradijs. Adam en Eva verbreken het verbond. Om hunnentwil wordt heel de schepping vervloekt en aan de dienst van de vergankelijkheid onderworpen. Toch worden Adam en Eva niet gedood maar ontvangen zij in de moederbelofte het uitzicht op de betaling voor hun zonde en de verlossing door het Zaad van de vrouw: de borgtocht van de Here Jezus Christus. Door Hem blijven zij en het verbond met God, ook al is hun natuur bedorven, zodat zij telkens weer niet doen het goede dat zij willen, maar het kwade wat zij niet willen. Maar hun zoon Kaïn verbreekt het verbond en valt daar met heel zijn ongelovig nageslacht uit. Ook uit Adams verdere nageslacht vallen er zoveel uit het verbond uit, dat op het laatst alleen Noach en de zijnen worden gered door de zondvloed.

1.4 Verbondsvernieuwing met Abraham en zijn kinderen

Na de zondvloed begint de bondsbreuk opnieuw, en wel zo spoedig en algemeen, dat de HEERE Abraham roept om weg te trekken uit zijn familie in Ur der Chaldeeën, waar zij volgens Jozua 24:2 “andere goden” dienden. Nadat Abraham door het geloof is gekomen in het land Kanaän, stelt God volgens Gen. 17:2 zijn verbond met hem. Het verbond blijft vervolgens naar Gods belofte doorgaan in zijn nageslacht: Isaäk, Jakob, de 12 stamvaders en het volk van de Israëlieten dat de HEERE verlost en uitleidt uit het land Egypte.

1.5 De schaduwachtige mozaïsche verbondswetgeving

In de Sinaïtische woestijn geeft de HEERE vervolgens door Mozes heel de wetgeving van het verbond. Die mozaïsche wet is niet alleen moreel maar vooral ook schaduwachtig. Zoals een schaduw een afbeelding in silhouet vormt van een werkelijke zaak, zo worden daarin de werkelijke dingen van de HEERE en zijn verbond zichtbaar gemaakt.
Zo was de tabernakel met heel zijn inrichting, ceremoniën en offerdiensten, een afbeelding van de hemelse werkelijkheid. Vooral de offerdiensten waren een schaduw van wat Jezus Christus zou gaan volbrengen tot herstel van het verbond van God met zijn volk. Maar ook het volk Israël zelf was een schaduw van Gods volk, zoals dat eens werkelijk zal bestaan op de nieuwe aarde na de jongste dag.
Heel de geschiedenis van het volk Israël onder het Oude Verbond was een schaduwachtige afbeelding van wat er met Gods verbondsvolk gebeurde in de geestelijke werkelijkheid.
De zegen en de vloek van het verbond, zoals deze in Deut. 28 en Leviticus 26 worden beschreven en gedurende heel Israëls geschiedenis door de HEERE werden bediend, waren schaduwachtig. Het gezegende leven in het land Kanaän was een beeld van het eeuwige leven in het hemelse land van de rust. De oordelen, die bij bondsbreuk over Israël kwamen in de dood door wilde dieren, ziekten, hongersnoden en vijanden, waren tekenen van de werkelijke eeuwige dood in de hel. Aan het einde van zijn leven vat Mozes dit alles voor het verbondsvolk Israël samen met de woorden:
“Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht, door de HEERE, uw God lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de HEERE uw vaderen, Abraham, Isaäk en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou.” Deut. 30:19-20.
En nadat de HEERE dan aan Mozes heeft voorzegd hoezeer de Israëlieten in de komende verbondsgeschiedenis steeds weer het verbond zullen verbreken, geeft Hij hem opdracht om, als zijn getuigenis tegen hen, hun een lied te leren, waarin heel die komende verbondsgeschiedenis wordt voorzegd en belicht. Dat is “het lied van Mozes” in Deuteronomium 32!
Al de boeken van het Oude Testament na de thora openbaren vervolgens hoe de HEERE handelde naar zijn verbond, in heel de geschiedenis van het verbondsvolk Israël, tot en met de komst van de Messias Jezus.

1.6 Israël steeds weer behouden door de bediening van de verbondswraak

Telkens weer verbrak Israël het verbond en kwam de HEERE over hen met de vloek van het verbond. Leviticus 26 zegt: 3×7 keer kwam de vloek over hen, steeds verzwarend, opdat zij zich zouden bekeren. Maar bij ultieme verharding kwamen tenslotte de laatste zeven plagen, waardoor zij uit het land Kanaän werden uitgeroeid en het restant van het volk werd weggevoerd in ballingschap. Nadat het overblijfsel van het Israël van de tien stammen door de Assyriërs was weggevoerd, werd ook het overschot van het Juda van de twee stammen in ballingschap naar Babel gedeporteerd.
Volgens Jesaja 6 werd heel de boom van het verbondsvolk omgehakt. Toch bleef er een tronk staan en die zou toch opnieuw uitlopen. In Lev. 26:40-45 zegt de HEERE, dat Hij, om de beloften aan de vaderen, toch de bekeerden onder hen zou terugbrengen naar Kanaän. De apostel Paulus noemt in Rom. 11:28 dergelijke Joden in zijn tijd: “naar de verkiezing geliefden om der vaderen wil.” Dit wordt in Ezechiël 37 beschreven als het levend worden van een dal vol dorre doodsbeenderen, die na hun opstanding zich verenigen als gans Israël van de 10+2 stammen. Die terugkeer naar het land Kanaän brengt dan het herstel van het koningschap voor Israël. Overeenkomstig het slot van het lied van Mozes in Deut. 32 zal dan de HEERE weer wonen onder zijn volk:
“Jubelt, gij natiën, om zijn volk,
want Hij wreekt het bloed van zijn knechten,
Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders
en verzoent zijn land, zijn volk.”

1.7 Jezus’ leven en werken onder een ontrouw verbondsvolk

Geruime tijd na de wederkeer en het herstel van Israëls volksbestaan in het land Kanaän wordt in Bethlehem de Here Jezus Christus geboren. Volwassen geworden leeft en werkt Hij temidden van een zeer gedeformeerd bondsvolk, waarin de bondsvloek onder meer zichtbaar was in vele zieken en bezetenen. Als het Lam, dat de zonden van de wereld van het verbondsvolk wegnam, ging Hij de weg naar het kruis.
Christus Jezus vervulde de schaduwen van het Oude Verbond. Hij stelde in de nacht, waarin Hij verraden werd, het Heilig Avondmaal in als teken en zegel van zijn verbroken lichaam en vergoten bloed. Samen met de Heilige Doop, in de plaats van de besnijdenis, worden hiermee de sacramenten van het Nieuwe Verbond gegeven.
Evenals in de schaduwen van het Oude Verbond wordt in deze sacramenten een teken en zegel gegeven van de werkelijke geestelijke zaak. De Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt daarvan in artikel 33:
“Want het zijn zichtbare waartekenen en zegelen van een inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht van de Heilige Geest.”
Tegenover de Roomse transsubstantiatieleer (dat brood en wijn bij het avondmaal zouden veranderen in het werkelijke vlees en bloed van Christus) belijdt artikel 35 NGB daarover (en dit gold dus ook van al de mozaïsche schaduwachtige sacramenten van de Joden):
“Zo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen stelt; hoewel de wijze ons verstand te boven gaat, en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking van de Heilige Geest verborgen en onbegrijpelijk is.”

1.8 Na zijn verzoenend sterven volgt op het getuigenis van de discipelen Jezus’ bediening
van de zegen en de vloek van het verbond

God had zijn Zoon, Christus Jezus, niet in de wereld gezonden om heel de gedeformeerde Joodse kerkwereld te veroordelen en uit Gods verbond uit te roeien. Daarom bleef heel het Joodse volk, ondanks de kruisiging, het verbondsvolk van de HEERE. Kajafas, als de hogepriester van dat jaar, profeteerde volgens Johannes, dat Jezus zou sterven voor heel dat verbondsvolk. Toen zij Hem kruisigden bad Jezus: “Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.” En Petrus zegt op Pinksteren tot de Joden die dat mede op hun geweten hadden:
“Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal.”
Nadat de Here Jezus, na zijn opstanding, veertig dagen tot zijn apostelen had gesproken over “al wat het Koninkrijk van God betreft”, gebiedt Hij hun, vlak voor zijn hemelvaart, om het vijandige Jeruzalem niet te verlaten. Want tien dagen later zou op Pinksteren de Heilige Geest worden uitgestort.
Zij kregen de opdracht om, door die Geest gesterkt en bekwaamd, Christus’ getuigen te zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste van de aarde.
Door dat getuigenis van Christus’ discipelen na Pinksteren zou de Heilige Geest de wereld van het Joodse verbondsvolk overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel.
Dit overtuigingswerk had tweeërlei resultaat: de Joden, die in Christus geloofden, werden behouden als leden van Gods verbondsvolk; maar de Joden, die Christus hardnekkig als de Messias verwierpen, werden uit het verbondsvolk uitgeroeid. Zo bediende de HEERE in de apostolische tijd tot aan de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 de zegen en de vloek van het verbond over het bestaande wettige Israëlietische verbondsvolk. Zoals de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen verklaart, bewaarde de HEERE aldus van heel het Joodse verbondsvolk een overblijfsel, gelijk Hij in de dagen van Elia er zevenduizend in het leven hield, die de knie niet voor Baäl gebogen hadden.
Bovendien was volgens hem de verharding van de uit het verbond uitgeroeide Joden gedeeltelijk. Als zij zich bekeerden van hun ongeloof in de enige Messias Jezus zouden zij alsnog ontferming vinden. Dit zou zijn “leven uit de doden” gelijk de uit Babel weergekeerde Joden naar Ezechiël 37. Als weggekapte takken van de olijf zouden zij dan opnieuw geënt worden. Maar dat deel van het Joodse volk, dat zich verhardde in hun ongelovige verwerping van de enige Messias Jezus, bleef met heel hun ongelovig nageslacht als uitgeroeid uit het verbond voortbestaan, gelijk de Ismaëlieten en Edomieten. Naar het Woord van God, dat altijd blijft, golden zij, als “kinderen van het vlees”, niet voor het nageslacht van Abraham dat behoort tot Gods verbondsvolk.
De verhoogde Christus noemt hen in Openb. 2:9 en 3:9: Joden, die liegen dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge van de satan. Daarom zei Paulus in Rom. 9 ook, dat niet allen Israël zijn die Israël genaamd worden.

1.9 Door het getuigenis bewerkt God het herstel van het Koningschap voor Israël

Volgens de Openbaring aan Johannes is alleen het Lam-staande-als-geslacht waardig om de zegels van de boekrol te verbreken. Dat wil zeggen, dat alleen Jezus Christus na zijn hemelvaart de bediening van Gods verbondszegen en verbondsvloek is toevertrouwd. Op die manier vervult Hij het lied van Mozes, dat eindigt met:
“Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk.”
Dat is: “het herstel van het koningschap voor Israël.”
De tijden en gelegenheden van dat kerkherstel zijn en blijven in de beschikking van de Vader, die de uitvoering alleen aan zijn Zoon in handen heeft gegeven.
De enige manier waarop Jezus’ discipelen daaraan mogen meewerken is door zijn getuigen te zijn. Getuigen tegen ontrouw en bondsbreuk binnen het verbondsvolk was in de wet van Mozes voorgeschreven aan alle Israëlieten. De apostelen en al de discipelen van Jezus moesten dus eenvoudig hun ambt aller gelovigen volbrengen naar geldend verbonds- of kerkrecht. In Mattheüs 18:15-20 leerde daarom de Here Jezus hoe in zijn kerk op het getuigenis van twee of drie personen elke zaak zou vaststaan naar geldend kerkrecht.
Het elfde hoofdstuk van de Openbaring aan Johannes laat zien hoe de twee getuigen in de door de vergaderde vijanden vertreden heilige stad profeteren in de geest en de kracht van Elia en Mozes. In de tijden en gelegenheden door de Vader beschikt, leveren zij aldus de bewijzen voor de bondsbreuk onder het bondsvolk. Zij roepen op tot bekering en zeggen bij verharding de verbondswraak aan naar het Woord van de HEERE.
Maar de voltrekking van het oordeel is Gods eigen werk volgens het lied van Mozes in Deut. 32:35-36:
“Mij komt de wraak toe en de vergelding.”
De dag van het verderf voor de bondsbrekers is “de dag des HEEREN”, waarop zij worden uitgeroeid uit het leven in Gods verbond. Die dag komt als de getuigen hun getuigenis volgens de Here hebben voleindigd, en dat is wanneer het beest, de antichrist, hen doodt. De vertreden heilige stad wordt dan tot “de grote stad, die geestelijk genaamd wordt “Sodom en Egypte” alwaar ook hun Here gekruisigd werd.”
Die grote stad verschijnt in Openb. 17-19 als “de hoer Babylon.” Gods volk moet uit dat Babylon uitgaan (Openb. 18:4). De Nederlandse Geloofsbelijdenis noemt Babylon in artikel 29: de VALSE KERK. Naar Openb. 2:9 en 3:9 heet die valse kerk: “de synagoge des satans.”

1.10 De overgang van Oude naar Nieuwe Verbond in de apostolische tijd

Na Pinksteren bleven de christgelovige Joden de mozaïsche wet nog onderhouden. Maar op de vergadering volgens Hand. 15 wordt besloten, dat de gelovigen uit de heidenen dat niet behoeven te doen. Tegenover de “Judaïsten”, die leerden dat dit toch wèl noodzakelijk was, zegt Paulus in zijn brief aan de Galaten, dat wij gerechtvaardigd worden door het geloof in Christus Jezus en niet door de werken der wet.
De leer van de Judaïsten vervloekt hij daar als “een ander evangelie.” De vraag is daarom hoe wij dan de onderhouding van de schaduwachtige mozaïsche wet door christgelovige Joden moeten opvatten. Want in 1 Cor. 9:20 zegt Paulus, dat hij de Joden een Jood is geworden om de Joden voor Christus te winnen. En in Hand. 21 brengt hij offers in de tempel, net als de vele duizenden christgelovige Joden, die volgens Jakobus allen “ijveraars voor de wet” waren.
De oplossing zien we reeds in Christus’ gesprek met de Emmaüsgangers volgens Lucas 24:13-35. Daar staat, dat Jezus, beginnende bij Mozes en al de profeten, hun uitlegde wat in al de Schriften op Hem betrekking had. Alle oudtestamentische schaduwen waren afbeeldingen – tekenen en zegelen, dus zeg maar sacramenten – van de werkelijkheid van Christus (Col. 2:17; Hebr. 8:5). Wanneer een Joodse Christen de mozaïsche wet nog onderhield dan zag en beleefde hij daarin de betekende zaak: Jezus Christus en al zijn schatten en gaven.
Zo was de wet van Mozes voor hem een leermeester aangaande Jezus Christus en zijn werk. Middels de onderhouding van al die schaduwen beleefde hij dus existentieel Jezus Christus en die gekruisigd.
Maar voor een Jood die niet geloofde in Jezus als de betekende inhoud, werd heel de schaduwachtige wet een lege huls. Aangezien hij Christus als de inhoud of substantie van de schaduwachtige wet loochende, werd de onderhouding van die wet hem tot het werk, waardoor hij zijn behoud zelf wilde verdienen. Op die manier was dus de onderhouding van de wet een demonstratieve verwerping van Jezus Christus.
Door nauwgezette onderhouding van de mozaïsche wet bewerkte hij dus juist zijn eigen oordeel (vgl. 1 Cor. 11:29). Echter, de gelovige Joden beleefden in de onderhouding van de mozaïsche wetgeving “een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde” (1 Petr. 1:8), omdat zij in gemeenschap met de oudtestamentische heiligen daarin deel mochten hebben aan Jezus Christus en al zijn schatten en gaven. Begrijpelijk dus, dat zij “ijveraars voor de wet” waren!

Het was trouwens ook de Here zelf, die in de tijd van de apostelen “de Joden een Jood” was. Alle tekenen en wonderen, die Hij in die dagen door zijn discipelen deed geschieden, waren schaduwachtig. Zij be-teken-den het werk en de verlossing door Jezus Christus, net als al de wonderen die Hij deed toen Hij rondwandelde op aarde.
Maar niet alleen de bediening van de zegen, ook de bediening van de vloek geschiedde in die dagen soms nog op schaduwachtige wijze. Denk aan de dood van Ananias en Saffira. En de tongentaal was volgens Paulus in 1 Cor. 14:21-22 een schaduwachtig teken voor de ongelovige Joden. Want naar Jes. 28:11-12 spraken de Babyloniërs tot de naar Babel weggevoerde Joden in een onverstaanbare taal. Zo wees de tongentaal de ongelovige Joden dus op de over hen komende verbondswraak. Ook de verwoesting van Jeruzalem en de tempel door de Romeinen in het jaar 70 was voor de ongelovige Joden nog een schaduwachtig teken, dat de totale bondswraak over hen was gekomen.
En daarmee verklaarde de HEERE tenslotte het Oude Verbond voor verouderd en verjaard, zodat het kon verdwijnen (Hebr. 8:13). Na het jaar 70 verdwijnen daarom ook de “ijveraars voor de wet”. Want alle schaduwachtige tekenen zijn dan afgeschaft.

1.11 Openb. 20 profeteert na 1000 jaar een nieuwe kerkstrijd en verlossing door de
bondshandel van de HEERE

Zoals in de richterentijd Israël 40 of 80 jaren rust had na de verlossing door een richter, zo heeft na het herstel van het koningschap voor Israël in de tijd van de apostelen, de christelijke kerk 1000 jaar rust. Maar dan wordt volgens Openb. 20 de satan losgelaten en gaat hij opnieuw naar Psalm 2 de volkeren verleiden om samen te spannen tegen de HEERE en zijn Gezalfde. Doch ook dan gedenkt de HEERE aan zijn verbond, waarin Hij de bondsgetrouwen toch de volkomen verlossing van hun vijanden belooft.
De profeet Ezechiël heeft die volkomen verlossing van de vijanden van Gods volk na de terugkeer uit Babel naar Kanaän geprofeteerd als een ontzaglijke overwinning over Gog en Magog ( Ezech. 38-39). Dit kwam overeen met de geweldige overwinning van koning Asa over het miljoenenleger van de Kuschiet Zerach in 2 Kron. 14 en ook die van koning Josafat over de verzamelde volkeren volgens 2 Kron. 20. Al deze vijandelijke machten waren onder het Oude Verbond schaduw van de verzamelde bondsbrekers in de gedeformeerde kerk, waartegen ook de apostelen en discipelen van Jezus na Pinksteren te strijden hadden (vgl. Hand. 4:23-31). Zo profeteert Openb. 20 dus, na de verlossing van Christus’ kerkvolk uit de macht van het tot Babel verworden ongelovige Jeruzalem van die dagen, opnieuw een totale verlossing voor Christus’ kerk na een door God beschikte tijd (“1000 jaar”; vgl. Hand. 1:7). De scepter der goddeloosheid, waaronder in de toekomst de verzamelde bondsbrekers opnieuw Gods kerk zullen deformeren, zal niet blijven rusten op het erfdeel van de rechtvaardigen; Ps. 125:3.
Ook de apostel Paulus heeft dit feitelijk voorzegd, toen hij in Rom. 11:22 waarschuwde, dat ook de op de olijf geënte wilde takken van de bekeerde heidenen zouden worden weggekapt, indien zij niet bij de goedertierenheid bleven. “Goedertierenheid”: dat is Gods verbondstrouw, waardoor Hij met zijn verbondszegen komt over alle gelovigen die in trouw met Hem in het verbond leven. Maar dat is ook de bediening van de zevenvoudige verbondswraak over de ontrouwe bondsbrekers, waardoor zij zullen worden tot synagoge des satans, ofwel: valse kerk.
Ook in het Nieuwe Testament zal het blijvend toegaan naar het slot van het lied van Debora in Richt. 5:
“Zo zullen omkomen al uw vijanden, o HEERE!
Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht.
Toen had het land veertig jaar rust.”

1.12 De goedertierenheid van de HEERE is tot in eeuwigheid

De HEERE gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond; Psalm 105:8. Daarom verstootte Hij zijn Israëlietisch verbondsvolk niet, zelfs niet nadat zij zijn Zoon hadden gedood aan het kruis; Rom. 11:1. Zo bewaarde Hij ook in de tijd van de apostelen het overblijfsel van de 7000, dat Hij later nog vermeerderde met de weggekapte Joden, die niet bij hun ongeloof bleven, en die daarom weer werden geënt op hun eigen olijf; Rom. 11:23-31. Heel het Nieuwe Testament van de Bijbel wordt aldus afgesloten met de Openbaring aan Johannes. Daarin toont de Here Christus ons hoe Hij in de weg van de bediening van de zevenvoudige verbondswraak over de bondsbrekers (7 zegels, 7 bazuinen, 7 donderslagen, afgesloten met de 7 schalen met de laatste plagen, naar Leviticus 26): “het koningschap voor Israël herstelt” (Hand. 1:6).
De apostolische tijd wordt daarmee afgesloten met de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70, als een schaduwachtig teken van de bediende verbondswraak naar de werkelijkheid van Christus. Op nieuwtestamentische wijze vervulde de HEERE zo het slot van het lied van Mozes. Hij oefende wraak aan zijn tegenstanders, maar verloste daardoor zijn knechten, die bij Hem schuilden. In ongebroken trouw handelde aldus de HEERE naar het recht van zijn verbond met het volk Israël. En dat heil voor zijn bestaande Israëlietisch verbondsvolk was zo groot, dat ook de heidenen die zich bekeerden, naar Psalm 87, in het Sion van Gods verbondsvolk werden ingelijfd. Ook hiermee werden de schaduwen van het Oude Testament vervuld: onder elk volk is thans, wie in Jezus Christus geloven en God vereren en leven in verbondstrouw, de HEERE welgevallig. Christus’ kerk uit alle volken is thans het verbondsvolk van de HEERE, waarmee Hij handelt in trouw naar de rechten van zijn verbond. De nieuwtestamentische bediening van de zegen en de vloek in de tijd van de apostelen zet zich dus voort in heel de volgende kerkgeschiedenis. Want de ene katholieke christelijke kerk is thans het verbondsvolk van de HEERE, waarmee Hij voortgaat te handelen in eeuwige trouw.
Ook heel de kerkgeschiedenis na de apostolische tijd is verbondsgeschiedenis. En al de Schriften van Oude en Nieuwe Verbond openbaren daarom hoe de HEERE voortgaat, in ongebroken trouw, de rechten van zijn verbond te bedienen in zegen èn in vloek. Wanneer na het jaar 70 opnieuw de bondsbrekers de kerk deformeren en zichzelf en de eigen ordinanties meer macht en autoriteit toeschrijven dan het Woord van God, zodat zij de getuigen tegen hun kwaad excommuniceren of doden, worden zij door de bondswraak uitgeroeid uit het verbond en gemaakt tot VALSE KERK (art. 29 NGB).
Zulke verbondshandel van de HEERE heeft in ons land historisch plaatsgehad in de Grote Reformatie van de zestiende eeuw. De Roomse Kerk werd toen tot een valse kerk. Gelijk de Joden en de Ismaëlieten en de Edomieten zijn zij weggebroken uit de olijf van Gods verbond en kerk. Roomsen, die liegen dat zij christenen zijn, kunnen alleen opnieuw geënt worden op hun eigen olijf, indien zij de realiteit van Gods verbondshandel erkennen en zich bekeren van hun ongeloof. Alleen dan kunnen zij, als verloren zonen en dochters, weer levend worden en worden opgenomen in het huis des Vaders.
Dezelfde verbondsgeschiedenis heeft zich in ons land daarna ook voortgezet in de Afscheiding van 1834 en de Vrijmaking van 1944. De HEERE kwam ook daarin met zijn verbondswraak over de verharden, die werden tot valse Hervormde en Synodaal Gereformeerde Kerk.
De loochening van heel deze historische verbondshandel van de HEERE heeft ook de verbondswraak doen komen over de Vrijgemaakten. Zoals Gods Woord zegt in het roepingsvisioen van de profeet Jesaja (hoofdstuk 6), is daarmee heel de boom omgehakt. Maar ook dat doet Gods verbondstrouw niet teniet. Want de tronk van de gevelde terebint of eik zal de HEERE toch weer doen uitlopen. Het dal vol dorre doodsbeenderen van deze tijd kan door Gods almacht en verbondstrouw opnieuw tot leven komen. Want de God van Ezechiël 37 is de Getrouwe, die is en die was en die komt.
Naar Mozes’ woorden in Deut. 30:1-10 kan de HEERE ook de hedendaagse verdrevenen uit Sion die zich bekeren, weer bijeenbrengen uit alle valse kerken en sekten, waarheen Hij hen verstrooid heeft. Ja:
“al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de HEERE, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen”
en
“het hart van u en uw nakroost besnijden, zodat gij de HEERE, uw God liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft.”
Want het is zoals de apostel Paulus in Romeinen 11 besluit:
“Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen. O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!
Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor Hij vergoeding ontvangen moet?
Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.”

2. DE VERKIEZINGSTHEOLOGIE

2.1 God heeft zijn volk niet verstoten

De apostel Paulus waarschuwt in Rom. 11 de gelovigen uit de heidenen om niet eigenwijs te zijn. Als op de olijf van Gods verbondsvolk, Israël, geënte wilde takken, moeten zij zich niet beroemen tegenover de weggebroken takken, alsof God zijn Joodse verbondsvolk heeft verstoten om zich nu te verbinden aan een christelijke kerk uit de heidenen. Hij waarschuwt hen: “niet gij draagt de wortel, maar de wortel ù!”
Dit is een uitermate belangrijk gegeven.
Want het gaat daarin om Gods verbondstrouw.
Daarmee staat of valt heel het geloof in God, de HEERE.
Indien de HEERE zijn Joodse verbondsvolk zou verstoten en afdanken, om Zich vervolgens een kerkvolk uit alle volken van de wereld te vergaderen, zou Hij ontrouw worden aan heel zijn oudtestamentische openbaring omtrent zijn verbondshandel met het volk Israël. Heel de schaduwachtige bediening van de zegen en de vloek van het verbond in de verbondsgeschiedenis van vooral het volk Israël zou daarmee zijn betekenis hebben verloren. Ja, feitelijk keurt men dan het Oude Verbond af als een “werkverbond”: volbreng de wet, en verdien daardoor het leven. Het Nieuwe Verbond zou dan een “genadeverbond” zijn: geloof in de Here Jezus, en gij zult zalig worden. De oudtestamentische God beschouwt men dan praktisch als een streng Heer, die straft met vreselijke oordelen. De nieuwtestamentische God wordt zo een hemelse Vader, die alle mensen in liefde, alleen door het geloof in Jezus Christus, wil zalig maken. Het verschil in bedeling is dan een verandering niet slechts van het volk maar ook van de God van het verbond.
Echter, in werkelijkheid vervalt er geen tittel of jota van Gods Woord in het Oude Testament en wordt het verbond met Israël juist voortgezet. De ware betekenis van het bestaande verbond met Israël blijkt door de komst en het werk van de Here Jezus Christus, nog veel meer dan ooit tevoren.
Het verbond van de HEERE met zijn volk Israël wordt dus niet verbroken of verminderd, maar juist bevestigd en bekrachtigd. De “dag des HEEREN”, die met Pinksteren naar Joëls profetie kwam met het oordeel over de bondsbrekers in Israël (bloed en vuur en rookwalm, de zon veranderd in duisternis en de maan in bloed), bracht het “herstel van het koningschap voor Israël.” En, zoals reeds was afgeschaduwd in het Oude Testament, met name in veel Psalmen, was het heil van dat herstel zo groot, dat de heidenen daarom moesten geloven in de HEERE. Die heidenen behoefden nu zelfs geen Joden meer te worden, maar overeenkomstig o.m. het besluit op de vergadering van Hand. 15, werden zij zonder onderhouding van de mozaïsche schaduwenwet, in Israël ingelijfd. Psalm 87 werd nu op het heerlijkst vervuld. Want – zoals Jes. 49:6 zei – was het de HEERE te gering om door Jezus Christus alleen de stammen van Jakob weer op te richten. Hij stelde Hem tot een licht der volken, opdat zijn heil zou reiken tot het einde van de aarde.
Want het volk Israël behoefde nu ook geen schaduwachtig beeld van Gods kerkvolk meer te zijn: de tussenmuur, die in de tempel scheiding maakte tussen Joden en heidenen, was weggebroken (Ef. 2:14). Dit betekent, dat het volk van Gods verbond in het Nieuwe Testament gevormd wordt uit alle Joden èn heidenen uit welk volk dan ook, die geloven in Jezus Christus als hun Verlosser en Zaligmaker. Maar daarbij moet dan wel goed worden begrepen en bedacht, dat de HEERE zijn bestaande tweezijdige verbond voortzet met het volk van de twaalf stammen van de kinderen Israëls.
De gelovigen uit de heidenen uit alle volken, stammen, natiën en talen worden ingelijfd bij, en geteld als, de geboren kinderen van Sion, het aloude volk Israël. Aan dit nieuwtestamentische verbondsvolk worden blijvend al de rechten van het verbond bediend: de zegen èn de vloek! Want de HEERE houdt trouw in eeuwigheid en laat niet varen de werken van zijn handen.
“Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God,
die is en die was en die komt,
de Almachtige.” Openb. 1:8.

2.2 De eigenwijsheid van de heidenchristenen

Na het wegvallen van de apostelen en de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 werden de christelijke kerken getalsmatig overwegend gevormd door de bekeerde heidenen. Daarbij moeten we dus wel bedenken, dat de Here Jezus met het zendingsbevel naar Matt. 28:19 bedoelde: een opneming in het bestaande verbondsvolk Israël. Ieder die tot het geloof in Jezus komt, wordt opgenomen in Gods verbondsvolk, tot welk volk hij of zij ook behoort. De schaduwen waren vervuld, en daarom behoefden zij geen Joden te worden en heel de mozaïsche wet te onderhouden. Maar zij moesten wèl door de doop worden ingelijfd in Gods aloude bestaande verbondsvolk.
Helaas: toen de christelijke kerk als Gods verbondsvolk in het Nieuwe Testament, in overgrote meerderheid werd gevormd door tot geloof gekomen heidenen, werd dit meer en meer opgevat als een vervanging van het Joodse volk door de christelijke kerk.
De christenen uit de Joden die ijveraars voor de wet waren geweest, waren uitgestorven. De betekenis van de schaduwen als sacrament van de werkelijkheid van Christus zonk steeds meer weg in vergetelheid. De massa tot geloof gekomen heidenen bleef voor het grootste deel onvolwassen in het geloof en verdroeg alleen melk en geen vaste spijs. Terwijl zij naar de tijd gerekend leraars behoorden te zijn, bleven zij zuigelingen, zoals Hebr. 5 zegt.
Hierdoor kwam alles neer op de voorgangers en oudsten. Zij meenden, dat zij de onmondige gemeente paternalistisch moesten verzorgen en bewaren als “kerkvaders”. Zo kwam de hiërarchie op, die uiteindelijk leidde tot de paus van Rome als het hoofd van heel de katholieke kerk. Mede door tal van in deze kerkelijke traditie gevormde verkeerde instellingen en dwalingen, en een eigenmachtige allegorische uitleg van de Schriften, veranderde heel het karakter van de christelijke kerk, zoals die door de Here en zijn apostelen was ingesteld. De roeping tot getuigen tegen het kwaad en de deformatie in de kerk, als behorende tot het ambt van alle gelovigen, werd niet meer verstaan en nagekomen. Daardoor werd ook de door de Here in Hand. 1:6-8 aangewezen weg tot “het herstel van het koningschap voor Israël” ofwel: de enige weg tot reformatie van Gods kerkvolk, verhinderd en tegengehouden. De hiërarchie van de “geestelijkheid” en de onmondigheid van de “leken” sloten dus de kennis af van Gods weg tot reformatie van een ontrouwe, gedeformeerde kerk. Heel Gods verbondshandel in de geschiedenis, naar de Schriften bediend in zegen en vloek en voortgezet naar de werkelijkheid van Christus, werd totaal niet meer gezien. Het boek Openbaring werd aldus een gesloten boek.
In plaats daarvan ontwikkelde zich nu de verkiezingstheologie.

2.3 Paulus’ verbondshistorische uitleg van de verkiezing en verwerping

De apostel Paulus schrijft in Rom. 9-11 over de bediening van de verbondswraak in de apostolische tijd, waardoor er een synagoge van de satan ontstond, die gevormd werd door de ongelovige Joden, die Jezus Christus als hun Messias verwierpen en haatten.
Hij verklaart dit daar met Gods verkiezing en verwerping. De “kinderen van het vlees” zijn verworpen; de “kinderen van het geloof” zijn uitverkoren.
Ismaël en zijn nageslacht, het volk van de Ismaëlieten waren kinderen van het vlees van Abraham. Maar wegens het ongeloof van Ismaël waren zij uit het verbond uitgeroeid, zodat het volk van de Ismaëlieten geen verbondsvolk van de HEERE was.
Ook Esau was een kind van het vlees van Abraham via Isaäk. Esau wordt eveneens, met zijn ongelovig nageslacht, wegens zijn ongeloof en bondsbreuk uit het verbond uitgeroeid.
Het volk van de Edomieten was daardoor geen verbondsvolk van de HEERE. Zelfs eeuwen daarna, in de tijd van de profeet Maleachi, rekent de HEERE nog steeds overeenkomstig die historische verbondsbreuk, als Hij zegt: “Jakob heb Ik liefgehad maar Esau heb Ik gehaat.”
Deze beslissingen vielen nog in de tijd vóór de sinaïtische instelling van de oudtestamentische schaduwen. Daarom bleven de Ismaëlieten en de Edomieten in leven. Hunner was historisch vader Abraham en al Gods beloften aan hem: naar hun natuur stamden zij uit de edele olijf.
Na de wetgeving op Horeb werden de bondsbrekers in Israël, volgens de mozaïsche wet, naar het vlees uitgeroeid uit het leven in Kanaän. Die uitgeroeide Israëlieten waren dus dood, en dus geen verbondsvolk, evenals de Ismaëlieten en de Edomieten.
Daarom wees Paulus naar het voorbeeld van Ismaël en Esau met hun nageslacht, om de positie van de in zijn dagen uit Gods verbond uitgeroeide Joden duidelijk te maken. Immers, ook zij bleven nu in leven en vormden een volk. Maar ofschoon zij als volk “Israël” genoemd werden, waren zij geen Israël als Gods verbondsvolk. En zo kon Paulus met hen dus bewijzen, wat hij wilde zeggen, namelijk, dat de HEERE in die dagen van de apostelen het volk van de ongelovige Joden had verworpen, doch de christgelovige Joden als zijn verbondsvolk had uitverkoren. “Jakob heb Ik liefgehad maar Esau heb ik gehaat.”
De diepste verklaring van heel Gods historische verbondshandel, in zijn bediening van zegen en vloek, is Zijn verkiezende liefde en Zijn verwerpende haat. Dit nu wordt ten overvloede bewezen door het Woord tot Rebekka, terwijl Esau en Jakob nog niet eens waren geboren en goed noch kwaad gedaan hadden.
Wij kennen dus de boom alleen aan zijn vruchten: dat zijn de geopenbaarde dingen waar wij naar moeten handelen. Maar wij moeten goed beseffen, dat in heel de verbondsgeschiedenis Gods verborgen uitverkiezing van eeuwigheid wordt uitgewerkt en in die weg aan het licht komt. De ware kerk is het uitverkoren verbondsvolk van de HEERE. Doch de valse kerk is het verworpen geslacht van de bondsbrekers, hoewel zij als kinderen van het vlees historisch en in overblijfselen deel hebben aan zoveel gaven van God overeenkomstig Rom. 9:4-5.

2.4 De verkiezingstheologie redeneert hoogmoedig vanuit Gods verborgen dingen

En wat doet nu de verkiezingstheologie?
Deze maakt van Paulus’ onderscheiding tussen kinderen van het geloof en kinderen van het vlees een onderscheiding BINNEN het verbondsvolk, BINNEN de ware kerk. Vóórdat de kerkleden iets goeds of iets kwaads hebben gedaan, is van Gods kant alles reeds beslist: wie uitverkoren is en wie verworpen. Gods verbondsvolk, de christelijke kerk, bestaat dan dus uit leden, die al vóór de grondlegging van de wereld zijn uitverkoren, plus uit leden, die God reeds van eeuwigheid heeft verworpen. Dat is dan Gods praedestinatie, Zijn vrijmachtige, alwetende, goddelijk soevereine voorbeschikking. Daar is niets aan te veranderen: “Want wie wederstaat Zijn wil?” De pottenbakker heeft immers de vrije beschikking over het leem!
Aldus is heel de verbondsgeschiedenis een onwaarachtig toneelstuk. De HEERE zendt dan wel steeds weer zijn profeten en getuigen om de bondsbrekers tot bekering te brengen, maar dat is dan één grote schijnvertoning, want God had ze toch reeds van eeuwigheid verworpen. Heel de worsteling van de HEERE in liefde tot behoud van zijn verbondsvolk, de eeuwen door, telkens weer, is dan fundamenteel onwaarachtig. Het werk van de HEERE in de verbondsgeschiedenis van zijn volk, “Zijn roemrijke daden, Zijn kracht en de wonderen die Hij daarin gewrocht heeft”, en die verteld moeten worden aan het volgende geslacht (Ps. 78:3-4), is dan niet anders dan een tevoren uitgedacht en geredigeerd scenario.
Deze verkiezingstheologie is het produkt van een hoogmoedig menselijk redeneren vanuit de verborgen dingen van God. Oorzaak daarvan is de blindheid en het ongeloof door het verwerpen van Gods geopenbaarde dingen over zijn verbondshandel naar de Schriften.
Daardoor is deze verkiezingstheologie “een curieuselijk doorzoeken van de verborgenheden en diepten Gods.” Het is een “nieuwsgierige onderzoeking van de wegen des Allerhoogsten”; Dordtse Leerregels I. 12 en 14.
Nadat Mozes in Deut. 28 en 29 Gods verbondswraak heeft aangezegd wanneer Gods volk het verbond verbreekt, besluit hij met de woorden (Deut. 29:29):
“De verborgen dingen zijn voor de HEERE, onze God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de woorden dezer wet volbrengen.”

2.5 God is groot, en wij begrijpen Hem niet

Wanneer de HEERE Job aan het eind van zijn beproevingen antwoord geeft, doet Hij dat in een machtig, indrukwekkend onweer. Hij legt Job in het geheel niet uit, dat het kwam door het geding met de satan, dat hem al die ellende overkwam. Niets daarvan: Hij toont Job alleen zijn goddelijke grootheid, met als voorbeelden de behemoth en de leviathan. Zoals Elihu had gezegd: God is groot, en wij begrijpen Hem niet (Job 36:26). Maar wie de HEERE kennen en liefhebben, vertrouwen Hem volkomen, juist omdat Hij als God zo groot is, en in zijn wijsheid en kennis ondoorgrondelijk is, en onnaspeurlijk in zijn wegen (Rom. 11:33).
Daarom deed Job tenslotte boete in stof en as, hoewel hij nog niets begreep van Gods wegen met hem.
De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid.
Maar wie twisten met God, zijn dwaze bedillers van de Almachtige.
Wanneer dus Mozes in Deut. 30:19 tegen de Israëlieten zegt:
“het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek;
kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht…”
dan is dat geen Remonstrantisme.
Want hoewel God, de HEERE, in zijn voorzienigheid alles weet en alles heeft besloten, moet ieder bondeling toch zèlf kiezen en beslissen of hij God in verbondstrouw zal liefhebben en zijn geboden zal onderhouden, òf dat hij in ongeloof het verbond zal verbreken.
Wie redeneert vanuit Gods praedestinatie, ontkent die keuzemogelijkheid en het bestaan van een tweezijdig verbond. Immers, gezien vanuit de menselijke ratio, heeft God in zijn Raad van eeuwigheid reeds lang besloten wie Hij het geloof zal schenken en wie niet. Zo wordt dan, op grond van de verborgen eeuwige Raad van God, het verbond tussen de HEERE en zijn volk gemaakt tot een éénzijdig verbond met alleen de uitverkorenen. Met alle konsekwenties voor leer en leven die daaruit voortvloeien.
De verkiezingstheologie pretendeert feitelijk God te kunnen begrijpen in zijn verborgen goddelijke wijsheid. Het is oerhoogmoed van de mens, die als God wil zijn, kennende goed en kwaad, wat de wortel is van de verkiezingstheologie.
Maar daarvan staat geschreven:
“Verderven zal Ik de wijsheid der wijzen,
en het verstand der verstandigen zal Ik verdoen.” 1 Cor. 1:19.

2.6 De historische opkomst van de verkiezingstheologie

De apostolische tijd duurde tot aan de verwoesting van Jeruzalem en de tempel door de Romeinen in het jaar 70. Daarna volgde de tijd van de “patres”, dat waren de “kerkvaders”. De christelijke kerk werd toen hoofdzakelijk gevormd door bekeerden uit de heidenen. De “ijveraars voor de wet”, die de mozaïsche wet nog onderhielden, waren uitgestorven. Met “brandende harten” hadden deze christenjoden in heel de oudtestamentische schaduwendienst de rijkdom van de vervulling door Christus verstaan en beleefd. Juist ook de ernst van Gods toenmalige verbondshandel, in de bediening van de zegen en de vloek, zagen zij in hun dagen zich voltrekken naar de werkelijkheid van Christus. In de Openbaring aan Johannes opende Christus de hemel om hen daarover nog nader te onderwijzen, en hun ogen te openen voor zijn “herstel van het koningschap voor Israël.” Dat hadden zij ook hard nodig om staande te blijven in de grote verdrukking van die dagen (vgl. bv. Hebr. 10:32-39).
Maar na het jaar 70 viel in rap tempo deze “bevindelijke” kennis van deze Jodenchristenen weg. In plaats daarvan breidde de christelijke kerk zich enorm uit door toenemende aantallen bekeerde heidenen. Dat waren “niet vele wijzen naar het vlees, niet vele invloedrijken, niet vele aanzienlijken” (1 Cor. 1:26). De taak van oudsten en voorgangers, om al die eenvoudige mensen en analfabeten overeenkomstig Ef. 4:11 e.v. toe te rusten en op te bouwen tot de volwassenheid in het geloof, leek onbegonnen werk. Hierdoor ontwikkelde zich een hiërarchie van voorgangers, die deze opvoeding tot volwassen gelovigen feitelijk opgaven. In plaats daarvan volstonden zij met het bevel: “houdt u aan de bisschop”! De besten van hen werden op die manier tot “kerkvaders”. In strijd met Christus’ bevel in Matt. 23:7-12 ontwikkelde zich zo een christelijke kerk met een andere orde en een ander karakter dan de apostolische kerk.
In die patristische kerk ging met name meer en meer verloren heel de kennis en het begrip van de bondshandel van de HEERE in de bediening van de zegen en de vloek. Niet alleen de kennis van de betekenis van de schaduwen onder het Oude Verbond verdween grotendeels, maar juist ook de doorgaande verbondsgeschiedenis in het Nieuwe Verbond werd niet meer beleefd en begrepen. Dat Jezus Christus wandelt tussen de kandelaren en het verbondsrecht des Vaders blijft bedienen aan zijn kerk, overeenkomstig o.m. Deut. 32 en Lev. 26, werd een onbekende zaak. In plaats daarvan ontwikkelde zich de verkiezingstheologie. We zien dat met name bij de “kerkvader” Augustinus. In de kerkstrijd met de Donatisten en met Pelagius verklaarde hij de kerkelijke toestanden, met scheuringen en breuken, vanuit Gods verborgen verkiezing en verwerping.
Calvijn heeft dit overgenomen blijkens o.a. zijn Institutie IV.I.8, waar hij zegt:
“Dus zijn er naar de verborgen praedestinatie Gods, zoals Augustinus zegt, zeer veel schapen buiten en zeer veel wolven binnen.”
Dit houdt in: een leer van een zichtbare en een onzichtbare kerk. De onzichtbare kerk wordt dan gevormd door alleen de uitverkorenen. De zichtbare kerk bestaat dan uit weinige uitverkorenen onder vele verworpenen; ofwel: een armzalig getal tarwekorrels onder een grote hoop kaf (Inst. IV.I.2).
De gereformeerde theologen in de zestiende en zeventiende eeuw hebben dit uitgewerkt in een scholastieke dogmatiek. De strijd met de Remonstranten handelde daarover. Verkiezing en verwerping werd een tweedeling van de kerk, die leidde tot een “onderscheidenlijke” prediking. Heel de Schrift kwam te liggen onder de bedekking van deze verkiezingstheologie. Het nuchtere gelovige leven in het verbond met de HEERE werd vervangen door een bevindelijke mystiek. Het zicht op de verbondshandel van de HEERE door Christus, in de geschiedenis en het leven van de kerk, ontbrak. Blind voor de wegen en wonderen van de HEERE ontstond tenslotte een grote “kerkelijke verdeeldheid”, waarin Psalm 81:13 vervuld werd:
“Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten,
zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden.”

2.7 Gods verbondswraak wegens de binding aan de verkiezingstheologie

De Reformatie in de zestiende eeuw werd grotendeels doorgevoerd in hele landen, steden en dorpen tegelijk. In de Lutherse landen en in Engeland bleef zelfs het hiërarchisch bisschoppelijk stelsel bestaan. In de Nederlanden werd de reformatie, na een moeilijk begin, ook van hogerhand bevorderd. Zo ontstonden volkskerken, die vooral door de academisch gevormde dominees werden geleid. Het gemiddeld peil van de geloofskennis was in deze kerken erg laag. De bondsbrekers, die de HEERE door de bediening van zijn verbondsvloek uit zijn kerk had willen verwijderen, zaten zo toch weer in de kerkbanken. Dit was het gevolg van het niet zien van Gods verbondshandel, waardoor de HEERE de bondsbrekers wil uitroeien uit zijn kerk. De Reformatie werd inzet van de politieke strijd van mensen. De leer van de zichtbare en onzichtbare kerk sloot daarbij aan. Eeuwenlang leefde men in de Nederlandse Gereformeerde Kerken op die manier vanuit de verkiezingstheologie. Daarbij ontstonden in hoofdzaak twee richtingen. Binnen de in 1834 afgescheiden kerken kwamen deze tegenover elkaar te staan, in wat bekend stond als de Drentse en de Gelderse Richting. Beide richtingen baseerden zich op de verkiezingstheologie, volgens welke “niet alles Israël is, wat Israël genaamd wordt.”
Met deze woorden van Paulus verdeelde men dus het kerkvolk in tweeën: kinderen van het geloof en kinderen van het vlees, ofwel wedergeborenen en niet-wedergeborenen, dus uitverkorenen en verworpenen. De zwaar bevindelijke richting zocht de geloofszekerheid te vinden in de blijken van de uitverkiezing in eigen hart en leven. De meer evangelische richting fundeerde zich op de objectieve feiten van sacrament- en Woordbediening, kerklidmaatschap e.d., waarbij men uit de praktijk van het christelijk leven achteraf mocht geloven tot Gods uitverkorenen te behoren. De verkiezingstheologie leidde langs deze lijnen tot een grote kerkelijke verdeeldheid van de “Gereformeerde Gezindte.” Eeuwenlang verdroeg de HEERE in lankmoedigheid de zonde van de verkiezingstheologie, al kwamen daarover wel reeds zijn zevenvoudige oordelen; Lev. 26. Maar met de Vrijmaking van 1944 kwam daarover tenslotte zijn totale verbondswraak.
De synodes van de Gereformeerde Kerken in Nederland bonden toen aan de leer van de veronderstelde wedergeboorte als grond voor de doop.
Om duidelijk te maken waarom het daarbij ging, wijzen we op wat de Dordtse Leerregels zeggen in hoofdstuk I, art. 17. Daar staat, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun jong gestorven kinderen. Want de gedoopte kinderen van de kerk die jong sterven, hebben de hun in de doop betekende en verzegelde verbondsbelofte van God nog niet zelf in ongeloof kunnen verwerpen. Krachtens Gods verbondsbelofte (u èn uw zaad; Gen. 17:7) zijn dat kinderen van de HEERE. De Here Jezus zei van hen in Matth. 19:14: hunner is het Koninkrijk der hemelen. Niet omdat hun ouders geloven, maar omdat het kinderen van Gods verbondsvolk zijn, dat is van Christus’ kerk. Daarom mag niemand twijfelen aan hun verkiezing en zaligheid. Maar volgens de Synodale leer, die in 1942-’44 bindend werd opgelegd, ontbrak die zekerheid en kon men op zijn best “veronderstellen”, dat zij uitverkoren en zalig waren. Want volgens de verkiezingstheologie zijn alleen de uitverkorenen in het verbond; en omdat wij niet zeker weten wie tot die uitverkorenen behoren, kunnen wij dat dus alleen veronderstellen.
Nota bene: het sacrament van de doop, dat de HEERE heeft ingesteld om zijn verbondsbelofte te verzekeren, werd aldus totaal ontkracht en tot een onzekere zaak gemaakt! Niet alleen voor de kinderen maar voor ieder kerklid is op deze manier de basis voor het geloofsvertrouwen op de HEERE onderuit gehaald.
Aangezien zij Gode meer moesten gehoorzamen dan de mensen, werden vele ambtsdragers geschorst en afgezet. Op deze manier bediende de HEERE zijn nieuwtestamentische verbondswraak, waardoor de Gereformeerde Kerken Synodaal tot valse kerken werden overeenkomstig art. 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
De Vrijgemaakten vormden het overblijfsel naar de verkiezing der genade volgens Rom. 11:4-6. Maar voor hen gold wel de apostolische waarschuwing:
‘indien gij bij de goedertierenheid blijft,
anders zult ook gij weggekapt worden.” Rom. 11:22.

2.8 Geestelijke wijsheid contra ongeestelijke dwaasheid

Het boek van de Psalmen begint met in Psalm 1 de twee wegen binnen het verbondsvolk voor te stellen. De ene weg is die van hen, die leven in trouw aan het verbond van de HEERE. De andere weg is die van de bondsbrekers, die de verbondswet van de HEERE goddeloos bespotten en wandelen op de wegen van de zondaars. Vastgesteld wordt hoe de rechtvaardigen, volgens het verbondsrecht, Gods verbondszegen ontvangen. Maar de bondsbrekers komt de HEERE tegen met zijn verbondsvloek. Deze tweedeling binnen het verbondsvolk komt steeds weer terug, niet alleen in de Psalmen, maar in heel de Schrift. Die tweedeling nu wordt niet bezien vanuit Gods eeuwige praedestinatie, maar deze is telkens weer gegrond op de kenbare daden van de bondelingen. Wanneer bijvoorbeeld de Here Jezus volgens Matt. 23 zevenmaal het “wee u” uitspreekt over de schriftgeleerden en Farizeeën, grondt Hij dat steeds op hun door Hem concreet genoemde, openbaar kenbare, zonden en bondsbreuk. Steeds onderwees Hij zijn discipelen: aan de vruchten moet ge de boom kennen. En als Hij in Matt. 18 gebiedt om de kerkelijke tucht te handhaven, leert Hij uitdrukkelijk, dat deze alleen uitgeoefend mag en moet worden, wanneer de concrete zonde is bewezen en vaststaat op de verklaring van twee of drie getuigen.
Oók de verkiezingstheologie leert dat de kerk uit twee soorten mensen bestaat. Maar dat zijn dan de van eeuwigheid in Gods Raad gepraedestineerde uitverkorenen en verworpenen. Wanneer Paulus in Rom. 9 onderscheid maakt tussen kinderen van de belofte en kinderen van het vlees, legt men dit uit als een onderscheiding van in eeuwigheid verkorenen èn verworpenen. En dàt, terwijl Paulus zich juist uitput om het verschil duidelijk te maken tussen de gelovige Joden in de gemeente van Christus, èn de Joden van de synagoge van de satan. Zo zegt hij ook tot heel de gemeenten in Galatië:
“En gij, broeders, zijt evenals Isaäk, kinderen der belofte.” (Gal. 4:28)
Zo blijkt: de Schriften spreken en onderwijzen over de geopenbaarde dingen, maar de verkiezingstheologie beziet alles vanuit de verborgen Raad van God. In de praktijk leidt dit tot een wereld van verschil in de beschouwing van de dingen van Gods Koninkrijk.
Dit bleek ook weer binnen de in 1944 Vrijgemaakte Kerken. Wanneer we wat er in de Vrijmaking feitelijk gebeurde, beoordelen naar de geopenbaarde dingen van Gods Woord, zien we daarbij wezenlijk hetzelfde geschieden als in Hand. 4 en 5. De Synodalen veroordeelden allen, die de verkiezingstheologie niet accepteerden en vervolgden hen met tuchtmaatregelen. De Vrijgemaakten moesten daartegen, evenals de apostelen, Gode meer gehoorzamen dan de mensen. Het was een situatie als in Hand. 4:24-28. Naar Psalm 2 stonden de Synodalen gelijk aan de koningen der aarde en de machthebbers, die zich in slagorde stelden tegen de HEERE en zijn Gezalfde. Zoals de Joden die het Sanhedrin volgden werden tot “synagoge van de satan”, zo werden de Synodalen tot “valse kerk” (art. 29 NGB). Dat betekent, dat de HEERE, overeenkomstig geopenbaard en geldig bondsrecht, met zijn verbondswraak kwam over de Synodalen. Als “kinderen van het vlees” werden zij uit Gods verbondsvolk uitgeroeid; als takken werden zij uit de olijf weggebroken. Ieder die lid bleef van een valse Synodale Kerk, was persoonlijk mede verantwoordelijk voor het kwaad en hield op bondeling te zijn en broeder of zuster te zijn van de leden van de ware Vrijgemaakte Kerk. Evenals een door de kerkelijke tucht afgesneden zondaar buiten Gods kerk blijft staan zolang hij zich niet daadwerkelijk bekeert, evenzeer stond ieder die Synodaal bleef, buiten de gemeente van Christus. Wanneer we bedenken wat artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis naar de Schriften belijdt als de inhoud van “het ambt aller gelovigen”, moeten we constateren, dat wie Synodaal was, daar beslist niet metterdaad aan voldeed. Wie zijn gaven niet ten nutte en ter zaligheid van de broederschap in de kerk aanwendt, is geen broeder of zuster. Bij dit alles oordelen wij niet over de harten of naar Gods verborgen eeuwige besluiten, maar naar de objectieve feiten, beoordeeld naar Gods Woord.
Daarentegen, wie oordelen vanuit Gods verborgen praedestinatie, kunnen nooit zeker zijn van de dingen. Immers, leden van een valse kerk kunnen best uitverkoren broeders of zusters zijn. Zeker als zij “ijver voor God” vertonen, zoals: kerkdiensten houden, Bijbellezen, bidden, zingen, enz. Volgens de verkiezingstheologie is er geen verbondswraak in het Nieuwe Testament waardoor men buiten Gods verbond wordt gesloten. Dus waaruit dan thans nog Gods straffen bestaan, is moeilijk met zekerheid te zeggen. Van een Bijbelboek als de Openbaring ontstonden daardoor vele uitleggingen. Onder alles wat zich kerk en christen noemt, bevinden zich dan uitverkorenen èn verworpenen, schapen èn wolven. A. Kuyper en H. Bavinck kwamen daardoor tot de leer van “de pluriformiteit van de kerk”. Er kwam ook een “oecumenisch” streven op binnen een “Wereldraad van Kerken”, of ook binnen meer orthodox gezinde kerkformaties. Wie dit afwezen zijn dan te veroordelen als hoogmoedige kerkisten, die menen, dat zij weten wat God in zijn Raad heeft besloten. Een volmaakte kerk bestaat er niet, en daarom wordt volgens velen Christus’ gebed in Joh. 17 pas in het hiernamaals verhoord.
Kortom, er is over heel de linie een onoverbrugbare kloof tussen het denken en beschouwen volgens de geopenbaarde dingen naar Gods Woord, en dat volgens de verkiezingstheologie van de heren theologen, die redeneren vanuit Gods Raad van Eeuwigheid. Dit is niet minder dan het verschil, dat de apostel Paulus in 1 Cor. 2 beschrijft, het verschil tussen Gods wijsheid en de ratio van de natuurlijke mens. Wie zich door Gods geopenbaarde Woord laat leiden, wordt door de Heilige Geest geleid. Maar een ongeestelijk mens aanvaardt niet hetgeen van de Geest Gods is, want het is hem dwaasheid en hij kàn het niet verstaan, omdat het slechts geestelijk te beoordelen is.

2.9 Ondanks de Vrijmaking geen bekering maar wegvoering naar Babylon

Ds. H. Knoop, die op 11 augustus 1944 voorganger was tijdens de zogenaamde “vrijmakingsvergadering”, hield in 1949 een toespraak op de Kamper Schooldag. Hij sprak toen over Psalm 78. Deze Psalm vertelt de werken van de HEERE in Israëls verbondsgeschiedenis: de verlossing uit Egypte, Israëls ongeloof in de woestijn en in Kanaän daarna. Steeds weer moest de HEERE wegens Israëls verbondsbreuk komen met zijn verbondsvloek. Maar deze Psalm eindigt toch met de komst van het koningschap van David. Dat was de schaduw van het koningschap van Jezus Christus, dat naar Hand. 1 en 2 hersteld werd na Pinksteren. In deze Psalm wordt de oorzaak aangewezen van die telkens weer opkomende bondsbreuk binnen het bondsvolk, waarover de HEERE steeds weer met zijn verbondsvloek moest komen. Die oorzaak lag in het niet vertellen aan hun kinderen van Gods werken in zijn verbondshandel gedurende heel de verbondsgeschiedenis. Want daaruit zal men dan de HEERE “kennen”, dat is: liefhebben en leven in verbondstrouw met Hem. (vgl. Richt. 2:10 e.v.) Ds. Knoop hield daarom de vrijgemaakte schooldagbezoekers voor: de HEERE wil, dat gij vertellers en vertelsters zult zijn van zijn werken in de kerkgeschiedenis, ook in de Vrijmaking van 1944: op de manier van deze Psalm 78.
Welnu, dat hebben de Vrijgemaakten al heel spoedig en in toenemende mate NIET GEDAAN.
Aanvankelijk werd de Vrijmaking door de meesten van hen, overeenkomstig art. 28-29 NGB, nog wel genoemd: een scheiding van ware en valse kerk. Vrijgemaakten stonden toen vrij algemeen bekend als “kerkisten”, die hun eigen kerk beschouwden als de enige ware kerk in Nederland.
Echter, in het algemeen werd deze belijdenis opgevat volgens de verkiezingstheologie. Binnen de Synodale Kerken leefden volgens hen nog vele ware gelovigen, die naar de verkiezing toch hun broeders en zusters waren.
Prof. dr. K. Schilder zei: de kerk is niet een optelsom van uitverkorenen, maar een VERGADERING. Van een vergadering geldt, dat er mensen in zijn die er niet horen, en dat er mensen niet aanwezig zijn die er wèl bijhoren. De valse kerk noemde hij aldus: “een valse vergadering van gelovigen”.
Prof. B. Holwerda vergeleek “de gelovigen buiten de ware kerk” met mensen, die tegen hun wil levenslang “te diep in het glaasje keken”; d.w.z. hij noemde een “leven in zonde” (nl. “zich niet bij de ware kerk voegen”) een “dagelijkse zonde der zwakheid” (vgl. Dordtse Leerregels, hoofdstuk V, art. 2).
Prof. dr. C. Trimp vergeleek de ware kerk met een stevig zeeschip, waarmee men veilig in de haven kan aankomen, maar de valse kerk met een wrak, vanwaar slechts weinigen met een vlotje op het strand aanspoelden.
Prof. C. Veenhof leerde: alle gedoopte mensen behoren tot Gods verbondsvolk. Maar er is onder dat volk verschil als van het tienstammenrijk van Jerobeam de zoon van Nebat die Israël zondigen deed, en het tweestammenrijk Juda waar de HEERE nog werd gediend in zijn tempel. Dat verschil kwam volgens Veenhof overeen met dat tussen valse en ware kerk.
Prof. dr. M. te Velde schreef tenslotte, dat de belijdenis, dat de Vrijgemaakte Kerken ware-, en de Synodale en andere Kerken valse kerk zijn, een pretentie was, die niet was vol te houden, omdat ze geen recht deed aan veel oprecht kerkelijk en christelijk leven buiten de vrijgemaakte kerken.
Inplaats van zich te houden aan de kenbare feiten van de kerkhistorie – de vruchten waaraan men de boom moet kennen – oordeelde men dus toch naar de niet geopenbaarde dingen van het menselijk hart en van Gods verborgen uitverkiezing. De valse leer van een zichtbare en een onzichtbare kerk bleef, onder alles door, toch het uitgangspunt in de beschouwingen. De in alle Schriften geopenbaarde verbondshandel van de HEERE werd niet verteld maar verzwegen, en metterdaad geloochend.
Sedert eind vijftiger en in de zestiger jaren van de twintigste eeuw hebben wij binnen de Vrijgemaakte Kerken gestreden tegen de verloochening van de belijdenis over de ware en de valse kerk naar art. 28-29 NGB en tegen de leer, dat alle gedoopte mensen, van welke kerk of sekte zij ook lid zijn, tot Gods verbondsvolk behoren.
Omdat wij daarbij niet als BEZWAARDEN gingen op de kerkelijke beroepsweg naar art. 31 DKO, maar als GETUIGEN optraden tegen de publieke zonden en afwijkende leringen binnen Christus’ ware kerk, werden wij veroordeeld als zondaren tegen het 5e en 9e gebod, en kerkelijk buitengesloten.
Een bezwaarde zoekt, ingevolge 1 Cor. 6, wegens verongelijking in de kerk, recht bij de broederschap. Volgens art. 31 DKO doet daarbij de kerkelijke vergadering recht bij meerderheid van stemmen.
Maar een getuige profeteert overeenkomstig Gods verbondsrecht tegen ontrouw en valse leer in de kerk op grond van Gods Woord en de bewezen feiten. Wáár getuigenis zal binnen de ware kerk worden aangenomen, en daar zal naar worden gehandeld in bekering en tuchthandhaving. Maar wanneer de getuigen kerkelijk worden gedood (= gecensureerd of buitengesloten), wordt de ontrouwe kerk tot een VALSE kerk naar art. 29 NGB. Immers, Openb. 11:7-8 zegt, dat een kerk, die de getuigen doodt, door Gods Geest genoemd wordt: Sodom en Egypte. Lot moest vluchten uit Sodom, en Israël werd door de HEERE uit Egypte, het diensthuis, uitgeleid. In Openb. 17-19 wordt deze valse kerk een Babylon genoemd. De HEERE gebiedt: “Gaat uit van haar, mijn volk!” Wie dat niet doet, komt met Babel om.
Evenals in het Oude Testament over Juda kwam daarom over de Vrijgemaakten niet lang na 1944 opnieuw het bondsoordeel van de HEERE.
Na de “reformatie” van koning Josia kwam desondanks zeer spoedig de verbondswraak over Juda. De profeet Jesaja verklaart dit in Jes. 29:13-14 aldus:
“Omdat dit volk Mij slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert, en hun ontzag voor Mij een aangeleerd gebod van mensen is, daarom, zie, Ik ga voort wonderlijk met dit volk te handelen, wonderlijk en wonderbaar: de wijsheid van zijn verstandigen zal schuilgaan.”
Daarom kwamen de Babyloniërs en verwoestten Jeruzalem en de tempel, terwijl weinige gespaarden naar Babel in ballingschap werden weggevoerd.
Zo hebben ook de Vrijgemaakten, die Gods werken niet hebben willen vertellen, maar deze juist hebben veroordeeld door de getuigen te doden, de maat volgemaakt, en zijn zij geworden tot een VALSE kerk naar art. 29 NGB. Dit was het gevolg van de ongehoorzaamheid aan de opdracht van de HEERE om heel zijn verbondshandel in de kerkgeschiedenis te vertellen overeenkomstig de methode van Psalm 78. Want ondanks de Vrijmaking bleven beschouwingen vanuit de verkiezingstheologie het denken en handelen bepalen. Daardoor kwam de HEERE reeds zo spoedig na de Vrijmaking van 1944 met zijn verbondswraak over de Vrijgemaakten, die waren geworden als hun vaderen:
“een weerbarstig en weerspannig geslacht,
een geslacht, onstandvastig van hart,
en welks geest niet trouw was jegens God.” Psalm 78:8

2.10 De gewassen zeug terug naar de modderpoel

Voor de tweede wereldoorlog begonnen in de Gereformeerde Kerken sommigen met de bestrijding van het “subjectivisme”. Door de verkiezingstheologie leden onder het gereformeerde kerkvolk velen aan een voortdurende onzekerheid in het geloofsleven. Immers, telkens werden zij in de prediking en zielszorg opgeroepen om zichzelf te beproeven of zij wel het ware geloof bezaten en, naar hoofdstuk I, art. 12 van de Dordtse Leerregels, bij zichzelf de onfeilbare vruchten van de verkiezing waarnamen. In plaats van in Gods verbondsbeloften werd op die manier de geloofszekerheid gezocht in iets van de mens, te weten:
“het waar geloof in Christus, kinderlijke vreeze Gods,
droefheid die naar God is over de zonde,
honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.”
Telkens weer moest men dat bij zichzelf onderzoeken: waren wel alle drie de “stukken” van Heidelbergse Catechismus, zondag 2, aanwezig? Velen kwamen nooit verder dan het eerste stuk: zij bevonden hoe groot hun zonden en ellende waren. Het tweede “stuk”, “dat zij van al hun zonden en ellende verlost werden”, was heel wat moeilijker waar te nemen. En aan de blijdschap van de dankbaarheid voor de verlossing kwamen velen nooit toe. De angstige vraag bleef zo: ben ik wel uitverkoren; heb ik wel het waar zaligmakend geloof; ben ik wel wedergeboren; enz. De “veronderstelling”, die reeds begon bij de dopeling, bleef in feite altijd aanwezig in het geloofsleven. Het “gevoel der genade”, of “het zich verheugen over de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid uit kracht van het gevoel van hun verkiezing” (Dordtse Leerregels I, vwd.art.7), was in feite een vrijpostige aanmatiging van mensen, die van zichzelf geloofden, dat zij door God van eeuwigheid waren uitverkoren. De voorgangers die braken met dit zoeken van de geloofszekerheid in het subject (de mens) in plaats van in het object (God en zijn verbondsbeloften in Christus Jezus), werden in 1942-’44 door de Synodalen veroordeeld en gebonden aan de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Na de Vrijmaking kwam binnen de Vrijgemaakte Kerken een waar offensief op gang tegen het “subjectivisme”. Gods verbondsbelofte, betekend en verzegeld in de Heilige Doop, is de enige grond voor de geloofszekerheid. De zogenaamde “bevinding” van de blijken van Gods verborgen uitverkiezing in eigen hart en leven kunnen dat nooit zijn. Wij geloven in God, en niet in de mens. In elke doop betekent en verzegelt de Vader: Ik ben jouw God; en de Zoon: Ik ben voor jou gestorven; en de Heilige Geest: Ik wil je als lidmaat van Christus heiligen.
Dat is geen belofte onder voorwaarde van eeuwige uitverkiezing. Het is een belofte op grond van Gods trouw aan zijn verbond. Gods liefde daarin vraagt de wederliefde van elke bondeling. Dat is “de eis” van Gods tweezijdig verbond. Wie de HEERE niet liefheeft, wie de eis niet nakomt en het verbond verbreekt, wordt vervloekt. Maar wie de HEERE liefheeft en zijn verbond bewaart, kan volkomen zeker zijn van zijn verkiezing en zaligheid door Jezus Christus. Want hij of zij rust in God en niet in onzekere zielsbevindingen van zichzelf. Dit is inderdaad de Schriftuurlijke leer over Gods verbondshandel. Maar hierbij is nu echter van het grootste belang, dat men in het oog houdt aan wie de HEERE zijn verbondsbeloften toezegt. Dat is namelijk: alleen aan zijn verbondsvolk, dat is in het Nieuwe Testament: aan de ware christelijke kerk, de vergadering der gelovigen. Ieder kind van de kerk ontvangt een “volle doop”: als het kind op jonge leeftijd sterft is het daarom zeker behouden. Maar bij het opgroeien moeten die gedoopte kinderen van de kerk wel, naar de verbondseis, ook hunnerzijds de HEERE liefhebben. Als zij dat niet doen verbreken zij in eigen verantwoordelijkheid het verbond. In dat geval worden zij als verbondsbrekers niet zalig maar komt de HEERE over hen met zijn gedreigde verbondsvloek. Wanneer dan de kerk de tucht niet handhaaft en wie niet deugen uit haar midden wegdoet, deformeert de kerk. Dan komen er steeds meer volwassenen binnen haar muren, die, als ongelovigen, geen kinderen van God, maar van de duivel zijn. De HEERE laat hen dan tezamen met zijn bondsgetrouwe kinderen opgroeien tot de dag van de oogst, omdat Hij niet wil dat sommigen verloren gaan. Maar tenslotte komt dan toch de “dag des HEEREN”, waarop Hij komt met het verderf voor alle bondsbrekers en de hunnen en hen uit het leven in zijn kerk en verbond uitroeit ( Deut. 32:35). Zo ontstonden in de nieuwtestamentische kerk- of verbondsgeschiedenis verschillende VALSE kerken van Joden, die wel Joden genaamd werden maar het niet waren, en van Christenen, die wel Christenen genoemd worden maar het niet zijn. Synagogen van satan, valse kerken. Ook al worden daarin, tegen Gods ordinantie, kinderen gedoopt, toch zijn het dan geen verbondskinderen van de HEERE. Dat worden ze pas als zij, volwassen geworden, de HEERE gaan liefhebben en zich naar zijn gebod voegen bij de ware kerk, het verbondsvolk van de HEERE, en daar heel het “ambt aller gelovigen” gaan vervullen zoals art. 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt.
Prof. C. Veenhof, hoogleraar in Kampen in “de ambtelijke vakken”, nam na de Vrijmaking het voortouw in de bestrijding van het “subjectivisme”. Maar helaas bleef hij daarbij onder alles door toch uitgaan van de verkiezingstheologie. Want volgens hem bevonden zich in de valse kerken nog overal leden, die naar Gods verborgen Raad tot de uitverkorenen behoorden. Daarom beperkte hij de strijd tegen het subjectivisme niet tot de leden van de ware, vrijgemaakte kerk, maar breidde hij die ook uit tot alle “uitverkorenen” daarbuiten. Zo stelde hij: wij hebben in de Vrijmaking weer leren zien, dat elke doop een “volle doop” is. Alle gedoopte mensen, tot welke valse kerk of sekte zij ook behoren, komen dus eveneens Gods verbondsbeloften toe.
Echter, bij de Vrijmaking ging het over de doop BINNEN de ware kerk en niet over die daar BUITEN! Op deze manier werd de goede, schriftuurlijke leer, die in de Vrijmaking werd vastgehouden, verbasterd tot een valse leer over Gods verbond en kerk. Want de gevolgen hiervan waren vele! Daarvan noemen we nu slechts het volgende: Wanneer niet alleen de ware kerk maar heel de meer dan twee miljard gedoopten in deze wereld als Gods verbondsvolk wordt beschouwd: wat is dan nog de betekenis van Gods verbond? Als Gods verbond tweezijdig is, moeten de bondelingen hunnerzijds het verbond houden, willen zij in het verbond blijven en niet door de bondsvloek worden weggebroken uit de verbondsboom. Maar indien alle gedoopten tot in het duizendste geslacht in het verbond blijven en daar nooit uit kunnen wegvallen is de eis van het verbond niet meer aanwezig en is het verbond dus éénzijdig geworden.
Bij een tweezijdig verbond is er de zevenvoudige verbondsvloek naar Leviticus 26 en Deuteronomium 28. Maar bij een éénzijdig verbond zijn de verbondseis en de verbondsvloek, zoals die er naar de Schriften toch zijn, niet meer aanwezig.
Het onderscheid tussen de ware en de valse kerk is dan verdwenen of tot heel iets anders gemaakt dan wij belijden in art. 28-29 NGB. God is dan de verbondsgod van alle gedoopte “christenen” in de hele wereld, of zij geloven of niet en welke verderfelijke ketterijen zij ook aanhangen. In feite vormen zij dan allemaal met elkaar de ene katholieke christelijke kerk. De onderscheiding tussen zichtbare en onzichtbare kerk moet dan geruststellen over het zeer grote getal openlijk ongelovigen en goddeloze gedoopten. In de praktijk moet ieder dan “subjectivistisch” maar uitmaken of hij zichzelf en wie nog meer voor een waar gelovig of uitverkoren christen houdt. Zo is dan dus toch de “veronderstelling” weer terug, maar nu in het veel bredere verband van “de wereldkerk”.
Wegens ons publieke getuigenis tegen deze valse leer werden wij door de Vrijgemaakte Kerken veroordeeld en kerkelijk buitengesloten. Zo geldt nu van de Vrijgemaakten wat Petrus schrijft in 2 Petr. 2:22:
“Hun is overkomen wat een waar spreekwoord zegt:
Een hond, die teruggekeerd is naar zijn uitbraaksel,
of een gewassen zeug naar de modderpoel.”

2.11 Scheurmaking en eigen gerechtigheid door de verkiezingstheologie

Volgens de Schriften bedient de HEERE zijn verbondswraak over heel zijn ontrouw verbondsvolk wanneer volgens Hem de maat van de ongerechtigheid van de bondsbrekers in de kerk vol is. Het lied van Mozes in Deut. 32 zegt daarover (vers 35):
“Mij komt de wraak toe en de vergelding
tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen,
want de dag van hun verderf is nabij…”
Deze “dag” wordt in de Schrift “de dag des HEEREN” genoemd. Zo’n dag kwam er in het Oude Testament onder Israël meerdere keren. Het Nieuwe Testament van de Bijbel is grotendeels ook de beschrijving van zo’n “dag” des HEEREN. Christus zond tot de 12 stammen Israëls zijn 12 apostelen als profetische getuigen tegen hun verbondsbreuk in de ongelovige verwerping van Jezus als de Messias. Wie hun getuigenis verwierp, die verwierp Christus. Hij of zij hoorde niet naar Hem die sprak door zijn discipelen. En daarom werden zij, naar Hand. 3:23 zegt, uit het volk uitgeroeid. In Hand. 4 maken de discipelen Psalm 2 tot hun gebed: de duivel verleidde het ongelovige Joodse volk om boze raad te bedenken tegen de HEERE en zijn Christus, en daarom werden zij verpletterd met een ijzeren scepter, stukgeslagen als een pottenbakkersvat.
Paulus schrijft in Rom. 11, dat de HEERE in de tijd van de apostelen, gelijk eerder onder het O.T. in de dagen van Elia, zich zevenduizend bondsgetrouwen had doen overblijven; de overigen van het Joodse volk waren als takken uit de olijf weggebroken. Openb. 11 laat zien hoe de twee getuigen worden gedood door het beest, waarmee hun getuigenis voleindigd is en de vertreden heilige stad wordt tot Sodom en Egypte – dat is naar Openb. 17-19 tot “Babylon”, waaruit de bondsgetrouwen moeten weggaan (Matt. 24:15-16; Openb. 18:4). In Openb. 20:3 werd voorzegd, dat na het herstel van de kerk in de dagen van de apostelen, de duivel zal worden losgelaten om opnieuw, naar Psalm 2, de volkeren (van de kerk! Hand. 4:27) te gaan verleiden om op te staan tegen de HEERE en zijn Gezalfde. Daarom zijn er in de kerkgeschiedenis na de apostolische tijd opnieuw dergelijke “dagen des HEEREN” gekomen, waarop de HEERE door de bediening van zijn verbondswraak de bondsbrekers uitroeide uit zijn kerk en hen maakte tot “VALSE KERK” (“synagoge des satans”; Openb. 2:9 en 3:9). Dit “herstel van het koningschap voor Israël” (Hand. 1:6) staat bij ons bekend als “de reformatie van de kerk”. In ons land zien we dat geschieden in de Grote Reformatie van de zestiende eeuw; in de Afscheiding van 1834 en in de Vrijmaking van 1944, terwijl tenslotte in de zeventiger jaren van de vorige eeuw hier heel de kerk werd verwoest en de restanten in een nieuwe Babylonische ballingschap gingen. Dit zijn de “geopenbaarde dingen” (Deut. 29:29) in de Schrift en van de bondshandel van de HEERE in de feiten van de kerkhistorie, die “voor ons zijn”. Dat wil zeggen: die wij moeten zien en profetisch moeten vertellen, willen onze voeten mogen gaan en staan in de heilige stad (Ps. 24; Openb. 21).
“Dit is de poort des HEEREN, de rechtvaardigen gaan daardoor binnen” Ps. 118:19-20.
Hiertegenover staan dan “de verborgen dingen” van Gods eeuwige Raad en voorzienigheid, op grond waarvan de verkiezingstheologie redeneert. De “wijzen en verstandigen”, die zich daarop baseren, zijn volkomen blind voor de geopenbaarde bondshandel van de HEERE, zoals Hij die in de bediening van de zegen en de vloek volvoert gedurende heel de verbonds- of kerkgeschiedenis. Daarom leidt de verkiezingstheologie tot eigen verklaringen en oplossingen voor “het herstel van het koningschap voor Israël”, ofwel: de reformatie van de kerk. Wij zien dat opkomen bij Johannes Calvijn in zijn Institutie IV, II. Hij verdedigt daar de Reformatie tegenover de Roomsen door te onderscheiden tussen geringe dwalingen, die de hoofdinhoud van de rechte leer niet aantasten, en zware afwijkingen, waarbij de hoofdstukken van de ware godsdienst worden aangetast, zodat de schriftuurlijke prediking en de reine bediening van de sacramenten niet meer aanwezig zijn. Wanneer die zware afwijkingen aanwezig zijn, zoals in de pauselijke kerk, is een kerk tot valse kerk geworden, waarvan men zich moet afscheiden. Bij deze calvinistische opvatting moeten dus de mensen bepalen, wanneer de maat van de deformatie vol is, omdat het volgens hen dan niet slechts gaat om geringe maar om zware afwijkingen van de leer der zaligheid. Calvijn waarschuwde wel, dat men niet lichtvaardig, om het een of ander klein verschil, de kerk moest verlaten, maar ja, dan hangt het er maar vanaf wat mensen een “klein verschil” willen noemen. De meningen daarover kunnen behoorlijk uiteenlopen. Zodoende zijn er binnen het protestantisme toch vele scheuringen gekomen, waardoor de protestantse kerkwereld is uiteengevallen in vele kerkformaties. Op deze manier had de verkiezingstheologie tot gevolg dat er een grote “kerkelijke verdeeldheid” ontstond. In plaats van in de gedeformeerde kerk openlijk profetisch te getuigen tegen het kwaad en tot bekering op te roepen, net zo lang totdat men kerkelijk “gedood” wordt (= gecensureerd of buitengesloten), onttrekt men zich aan de ontrouwe kerk wanneer men daar het kwade niet langer kan verdragen. Dit is wat in Hebr. 10:36-39, met een beroep op Hab. 2:4, wordt veroordeeld als een “zich onttrekken ten verderve”, in plaats van te “geloven tot behoud van de ziel”.
Het gaat hierin om het fundamentele verschil tussen behoud door de werken in plaats van door het geloof (Rom. 1:17). Dat wil zeggen: het gaat hierin om niets minder dan het evangelie van Jezus Christus. Wie weggaan uit een ontrouwe of gedeformeerde kerk wegens haar grote gebreken, trachten de kerk en zichzelf te redden door hun eigen kracht en wijsheid. Doch naar Hand. 1 kan alleen Christus het koningschap voor Israël herstellen. En Hij doet dat op de tijden en gelegenheden door de Vader bepaald, zoals beschreven op de boekrol van Openb. 5. Daartoe stortte Hij op Pinksteren de Heilige Geest uit over zijn discipelen om hen te bekwamen om als zijn getuigen op te treden binnen het Israëlitisch verbondsvolk. Blind voor de uitkomst, ziende op het gebod, moesten zij aldus geloven in de verlossing van de kerk uit haar deformatie alleen door de HEERE en zijn Gezalfde. Zo reformeerde en reformeert de Christus des HEEREN zijn kerk. Maar wie zich onttrekken, wanneer zij oordelen, dat de grens is overschreden van het kwaad dat nog te verdragen is, handelen naar het beginsel van de SCHEURMAKERS die zichzelf redden. Welnu, scheurmaking wordt in art. 80 DKO een grove zonde genoemd, die der afsnijding waardig maakt.
In het geref. avondmaalsformulier worden daarom de scheurmakers vermaand om zich van het avondmaal te onthouden, omdat zij geen deel aan Christus hebben zolang zij in die zonde blijven. In hetzelfde avondmaalsformulier wordt ons ook voorgehouden om avondmaal te vieren tot Christus’ gedachtenis. Daarbij moeten wij dan ook gedenken hoe Hij, vanaf het begin van zijn menswording tot het eind van zijn leven op aarde, onder de ontrouw van zijn verbondsvolk heeft geleden. Binnen een uiterst gedeformeerde kerk is de Here Jezus opgetreden als de Getrouwe Getuige tegen de bondsbreuk en alle gevolgen daarvan. Hij heeft Zich niet onttrokken en is niet met zijn discipelen weggegaan uit het ontrouwe en ongelovige Joodse verbondsvolk van die dagen. Indien Hij dat wèl had gedaan, zou het nooit zijn gekomen tot zijn kruisiging als “de koning der Joden”. Dan was er niemand zalig geworden en waren ook alle kerkmensen nog in hun zonde. Zo blijkt het steeds weer: van hen, die de schriftuurlijke leer over Gods verbondshandel verwerpen en die inplaats daarvan redeneren naar de verkiezingstheologie, geldt wat de apostel Paulus aan de Romeinen schrijft over de Joden van de synagoge des satans (Rom. 10:3):
“onbekend met Gods gerechtigheid
en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden,
hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen”.

2.12 Het resultaat: een dal vol dorre doodsbeenderen

De verkiezingstheologie was de voornaamste oorzaak, waardoor de bondshandel van de HEERE in de mist is gezet en tenslotte volkomen verduisterd werd. In de Vrijmaking van 1944 heeft de HEERE zijn verbondswraak bediend over de Synodalen, maar de Vrijgemaakten uit dat Egypte uitgeleid. Maar daarna heeft Hij toch in het merendeel van de Vrijgemaakten geen welgevallen gehad. Want, evenmin als Israël in de woestijn, kenden en vertelden zij Christus’ verlossingsdaden. In 1 Cor. 10:1-12 waarschuwt de apostel tegen een dergelijk kwaad. Binnen de plaatselijke kerk waarvan wij lid waren, en ook in het gestencilde blaadje “De Wachter”, hebben we publiek de verloochening van het werk van de HEERE in de Vrijmaking en van de belijdenis naar art. 28-29 NGB bestreden.
Mede op verzoek van anderen schreven J.C. van den Akker en ik in 1967 de zogenaamde “Blauwe Brief” aan alle Vrijgemaakten, hun kerkelijke vergaderingen en hun Theologische Hogeschool in Kampen.
De Generale Synode van Amersfoort-West 1967 ging met geen woord in op de zaak waarover het ging, maar veroordeelde in feite ons als lasteraars (zonde tegen het 9e gebod).
De Generale Synode van Hoogeveen 1970 ging ook niet op de zaak van de leer in, maar veroordeelde ons als onbevoegden, die deden wat alleen recht en roeping is van het ambtelijk gezag van de bevoegde instanties (zonde tegen het 5e gebod).
J.C. van den Akker werd in Hilversum van het avondmaal afgehouden wegens zonde tegen het 5e en het 9e gebod.
In Voorburg werd ik wegens verspreiding van de Blauwe Brief “in de naam des Heren” ernstig vermaand als “een bemoeial” naar 1 Petr. 4:15. Bij onze verhuizing naar Nunspeet kregen we een attestatie mee, waarin alleen werd vermeld, dat wij belijdende leden der kerk waren. De kerk te Nunspeet, wetend van onze kerkstrijd en de Blauwe Brief, accepteerde die attestatie niet, aangezien daarin niets stond over onze belijdenis en wandel. Het kwam er tenslotte op neer, dat wij alleen als leden van de kerk te Nunspeet opgenomen konden worden, indien wij ons “verzet” tegen de valse leer en ontrouw opgaven. Op deze manier zijn wij zonder kerkelijke tuchtoefening kerkelijk buitengesloten.
Dit werd vervolgens bevestigd door het optreden van de Classis Harderwijk, de kerk van ’t Harde en de Particuliere Synode van Gelderland 1970.
De Generale Synode van Hattem 1972 bevestigde onze kerkelijke buitensluiting door:
1. ons optreden als getuigen in plaats van als bezwaarden af te wijzen;
2. “Onze leer omtrent Gods bondshandel” te veroordelen als een “vreemde” of valse leer.
In de jaren hierna hebben wij, samen met anderen, alle wettige vrijgemaakte kerken in Nederland, alsook de met hen corresponderende kerken in het buitenland, onder overlegging van alle betreffende stukken, verzocht ons als getrouwe getuigen te willen aanvaarden. Hierop ontvingen wij van slechts weinigen een afwijzend of veroordelend antwoord. Als de heiden en de tollenaar heeft men ons sedert dien doodgezwegen en “laten liggen op de straat van de grote stad, alwaar ook onze Here gekruisigd werd.” Openb. 11:8. Hoewel wij met zoveel woorden de Generale Synode van Hattem 1972, met een beroep op Psalm 2, hebben gesmeekt om toch niet samen te spannen tegen de HEERE en zijn Gezalfde, hebben zij geweigerd om “de Zoon te kussen”.
Evenals de discipelen in Hand. 4 en 5 moesten wij toen “Gode meer gehoorzamen dan de mensen”. Gelijk de Joden van het Sanhedrin c.s. daardoor werden tot “synagoge des satans”, werden de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) zodoende tot VALSE kerk.
Aangezien de HEERE geen kerkelijke herinstituering gaf, volgde na 1972-’77 een Babylonische gevangenschap, die tot heden nog voortduurt. De grote toorn van de HEERE over de veroordeling van zijn in al de Schriften geopenbaarde verbondshandel met zijn volk, sluit heden het hemelrijk toe voor allen die op de een of andere manier leven bij beschouwingen vanuit de verkiezingstheologie.
Want de veroordeling in Hattem 1972 van heel de verbondshandel van de HEERE in O.T. en N.T. als een vreemde of valse leer was, en is, een ongelooflijk groot kwaad. Dit was erger dan alles wat de Roomsen, de Hervormden en de Synodalen hadden gedaan. Wie beseft waarom het gaat, staat verbijsterd over hoe het kon, dat gereformeerde, vrijgemaakte kerken dit konden doen. Immers, in feite verdoemde men heel de openbaring van de HEERE in zijn Woord. Over deze vloek kon dan ook niet anders dan de zwaarste verbondswraak van de HEERE komen. Daarom is wat hierna volgde alleen vergelijkbaar met de Babylonische ballingschap, zoals die onder het Oude Verbond over Israël kwam. Heel het volksbestaan van Israël was toen beëindigd.
Maar toch, al duurde het lang – 70 jaar – daaraan kwam toch een einde. Want de HEERE gedacht naar Lev. 26:42-45 aan zijn verbond met de vaderen. Daarom bracht Hij toch de “naar de verkiezing geliefden om der vaderen wil” (Rom. 11:28) terug naar het land der belofte. Ofschoon zij vijanden waren, gedacht Hij toch, hun ten goede, het verbond met hun voorvaderen. Ezechiël kreeg van de HEERE de opdracht om te profeteren over een dal vol met dorre doodsbeenderen. Dat was het beeld van de Israëlieten in ballingschap. Toen Ezechiël profeteerde kwamen die dode beenderen tot leven. Het leek alsof herstel van de kerk onmogelijk was. De Joden zeiden:
“Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen: het is met ons gedaan” (Ezech. 37:11). Maar de HEERE sprak:
“Zie, Ik open uw graven en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn volk, en u brengen naar het land Israëls” (Ezech. 37:12 e.v.).
En die profetie gold voor: “het gehele huis Israëls”, voor Juda (het tweestammenrijk) èn de Israëlieten (het tienstammenrijk). Als twee stukken hout moest Ezechiël die symbolisch aan elkaar voegen: “gans Israël” (vgl. Rom. 11:26). Precies zoals Mozes het reeds gezegd had in Deut. 30:4-6:
“Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de HEERE, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen, de HEERE, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen. En de HEERE, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de HEERE, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft.”
Daarom besluiten wij deze beknopte uiteenzetting over het ontstaan, de inhoud en de gevolgen van de verkiezingstheologie, en de gruwel der verwoesting die daardoor is ontstaan, toch niet in wanhoop met de conclusie: de kerk is weg uit Nederland!

Moge de HEERE ook nog in deze tijd uitstorten zijn Geest van genade en gebeden, zodat er schuldbelijdenis komt als van Daniël in Dan. 9.
Zoals ook de profeet Jesaja bad:
“Schouw uit de hemel en zie uit uw heilige en luisterrijke woning. Waar zijn uw ijver en uw machtige daden? Uw innerlijke bewogenheid en uw ontferming hebben zich jegens mij niet laten gelden. Gij immers zijt onze Vader; want Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet; Gij, HEERE, zijt onze Vader, onze Verlosser, van oudsher is uw naam. Waarom liet Gij ons afdwalen, HEERE, van uw wegen, verhardet Gij ons hart, zodat wij U niet vreesden? Keer weder ter wille van uw knechten, de stammen van uw erfdeel. Voor een korte tijd is uw heilig volk in het bezit daarvan geweest; onze tegenstanders hebben uw heiligdom vertrapt; wij zijn geworden als degenen over wie Gij van ouds niet hebt geheerst, over wie uw naam niet is uitgeroepen. Och, dat Gij de hemel scheurdet, dat Gij nederdaaldet, dat voor uw aangezicht de bergen wankelden…” Jes. 63:15-64:1.
In het antwoord van de HEERE staat dan o.m.:
“Want zie, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; aan wat vroeger was, zal niet gedacht worden, het zal niemand in de zin komen. Maar gij zult u verblijden en juichen voor eeuwig over hetgeen Ik schep, want zie, Ik schep Jeruzalem tot jubel en zijn volk tot blijdschap. En Ik zal juichen over Jeruzalem en mij verblijden over mijn volk. En daarin zal niet meer gehoord worden het geluid van geween of van geschreeuw.” Jes. 65:17-19.
De HEERE is de alfa en de omega, die is en die was en die komt, de Almachtige.
Daarom moeten wij volharden in de hoop: ook nadat de satan is losgelaten en hij Gog en Magog, naar Psalm 2, opnieuw heeft verleid, komt er, naar Openb. 21, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde met een nieuw Jeruzalem:
“En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar;” Openb. 21:24

3. VERSCHILLEN EN GEVOLGEN

3.1 HET VERSTAAN VAN DE SCHRIFT

3.1.1 De betekenis van Pinksteren

Volgens de Generale Synode van Hattem in 1972 was de groep van discipelen, die op de Pinksterdag bijeen was, en over wie de Heilige Geest werd uitgestort, toen reeds vergaderd als de gemeente van Christus. In de tijd daarna werd die ware kerk van Christus dan vermeerderd met de Joden en heidenen, die tot geloof kwamen in Jezus Christus. Volgens Hand. 2:39 en 3:25-26 bleven in dat geval ook de Joden die niet tot de discipelen behoorden leden van het verbondsvolk van de HEERE. De uitstorting van de Heilige Geest op Pinksteren vond zo dus plaats, opdat de discipelen de opdracht van Matth. 28:19 zouden kunnen vervullen (“maakt al de volken tot mijn discipelen”). Pinksteren is zo gezien dus het feest van de zending. Het was het begin van de wereldwijde prediking van het evangelie.
Deze voorstelling van zaken komt niet overeen met de Schrift. Volgens Hand. 2 spreekt Petrus de samengestroomde Joden die niet de Heilige Geest ontvingen (“Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt”; vs. 14), aan als “mannen broeders” (vs. 29). Hoewel hij hen ervan beschuldigt, dat zij “door de handen van wetteloze mensen” de Here Jezus aan het kruis genageld en gedood hebben, grondt hij zijn oproep tot bekering op hun bestaande lidmaatschap van Gods verbondsvolk:
“Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal” (vs. 39).
Heel het Joodse volk was op Pinksteren nog Gods wettige verbondsvolk. Zoals ook de hogepriester Kajafas had geprofeteerd (Joh. 11:49-52) en tevens blijkt uit de voorbede van Jezus toen zij Hem kruisigden (Luc. 23:34). Na de genezing van de verlamde bij de Schone Poort (Hand. 3), zegt Petrus tot al de Joden in de tempel (verzen 25-26):
“Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond, dat God met uw vaderen gemaakt heeft, toen Hij tot Abraham zeide: En in uw nageslacht zullen alle stammen der aarde gezegend worden. God heeft in de eerste plaats voor u zijn Knecht doen opstaan en Hem tot u gezonden, om u te zegenen, door een ieder uwer af te brengen van zijn boosheden.”
In Hand. 3:23 had hij echter reeds gewaarschuwd:
“en het zal geschieden, dat alle ziel, die naar deze profeet niet hoort, uit het volk zal worden uitgeroeid.”
Daarom begon Petrus zijn toespraak op de Pinksterdag ook met een breed citaat uit de profetie van Joël. Daarin werd de dag des HEEREN aangekondigd, waarop naar Deut. 32:35 de wraak van Gods verbond zou komen:
“bloed en vuur en rookwalm”.
Alleen wie de Naam des HEEREN aanriep, zou behouden worden. De Joden, die zich daarop bekeerden, werden gedoopt en ontvingen ook de Heilige Geest. Maar de Joden, die zich verhardden, werden uit het verbondsvolk uitgeroeid. Echter, let wel: dat geschiedde respectievelijk in de tijd NA PINKSTEREN. Op Pinksteren begon dus het werk van de discipelen van Jezus als profetische getuigen tegen de bondsbreuk van heel het bestaande Joodse verbondsvolk: 12 apostelen voor de 12 stammen Israëls. De Joden, die dat getuigenis aannamen en zich bekeerden, BLEVEN door Gods genade in het verbond. Maar de Joden, die dat getuigenis verwierpen, werden uit het verbondsvolk UITGEROEID. De apostel Paulus zegt in Rom. 11: de “zevenduizend” van die dagen hielden deel aan de saprijke wortel van de olijf, maar de Joden die niet geloofden, werden als takken uit de olijf van Gods verbondsvolk weggebroken. De Here zelf noemt in Openb. 2:9 en 3:9 de ongelovige Joden: “een synagoge des satans”. Omdat van de wet van Mozes geen jota of tittel vervallen was, werd volgens de Openbaring aan Johannes in de dagen van het apostolisch getuigenis de verbondswraak bediend naar Leviticus 26: 7 zegels, 7 bazuinen, 7 donderslagen, afgesloten met de volle verbondswraak, de 7 schalen vol van de gramschap Gods naar Openb. 16. Wat Paulus in Gal. 4:25 noemt: “het tegenwoordige Jeruzalem”, dat wordt in Openb. 17 e.v. getypeerd als “BABYLON”, de hoer. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt dan van de “VALSE KERK’. Naar art. 28 is dan de ordinantie van God: “Gaat uit van haar, mijn volk”. De bondshandel van de HEERE zet zich dus in het Nieuwe Testament ononderbroken voort in de bediening van de zegen en de vloek. Gods goedertierenheid is tot in eeuwigheid, en daarom: de schaduwen mogen vervallen, maar de substantie blijft.

Wanneer wij Gods verbondshandel in het Nieuwe Testament zien doorgaan, is het duidelijk, dat de HEERE zijn verbond alleen heeft met het volk van zijn verbond. En dat is nu de kerk van onze Here Jezus Christus. De schaduwendienst werd beëindigd, en daarom kan nu de kerk vergaderd worden uit alle volken ter wereld. Maar die kerk blijft de voortzetting van Gods aloude VERBONDSVOLK. Alleen de heidenen die zich bekeren, worden in dat volk opgenomen, en geteld als geboren kinderen van Abraham (Psalm 87). En het verbond met dat volk blijft een TWEEZIJDIG verbond: de bondsbrekers worden niet zalig; en bij kerkdeformatie worden zij, op de dag van Gods wraak, met hun kinderen uit Gods verbond en kerk uitgeroeid. Dit is een groot verschil met de loochenaars van Gods bondshandel gelijk die in Hattem 1972. Bij hen wordt het Joodse volk vervangen door de reeds op Pinksteren vergaderde kerk van Christus, welke in het vervolg dan vermeerderd wordt met de bekeerden uit Jodendom en heidendom. Het Joodse verbondsvolk vervalt dan als oudtestamentisch en wordt opgevolgd door de nieuwtestamentische christelijke kerk uit alle volken. Het evangelie, dat volgens deze leer in de plaats komt van de wet van Mozes, wordt dan sedert Pinksteren gepredikt in de hele wereld: “geloof in de Here Jezus, en gij zult zalig worden”. De ware gelovigen zijn dan de uitverkorenen van de onzichtbare kerk; de hypocrieten, wolven en bokken behoren slechts tot de zichtbare kerk, zij zijn verworpenen naar Gods eeuwige praedestinatie.
Zo komt dus de verkiezingstheologie in de plaats van de schriftuurlijke leer van Gods bondshandel.

3.1.2 Het herstel van het Koningschap voor Israël

Calvijn schreef in zijn commentaar op Hand. 1:6 e.v., dat in de vraag van de discipelen (“Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël”) evenveel dwalingen zijn als woorden. Daarvan noteren we het volgende:
– De discipelen vragen naar de wederoprichting van een aards koninkrijk als dat van David en Salomo, terwijl het koninkrijk van Christus niet van deze wereld is.
– De discipelen verwachtten terstond de komst van een aards koninkrijk, terwijl het geestelijk koninkrijk dat Christus bedoelt, tot stand moet komen middels de prediking van het evangelie, dat de eeuwen in beslag zou nemen.
– De discipelen begeerden te overwinnen vóórdat ze gestreden hadden door de prediking; terwijl zij tot strijden geroepen zijn, willen zij zacht rusten met onderlating van alle inspanningen.
– De discipelen verwachtten een spoedige wederoprichting aller dingen, terwijl deze pas komt na de wederkomst.
– De discipelen vragen nieuwsgierig wanneer het eind van de wereld zou komen, terwijl dit een verborgen zaak van God is.
– De discipelen dachten, dat het om een koninkrijk alleen voor het volk Israël ging, terwijl de evangelieprediking zou moeten gaan tot alle volken om die te verenigen met het heilige volk Israël.
Conclusie van Calvijn: “En wat ons betreft, opdat wij niet in dezelfde dwalingen verwikkeld worden, laten wij leren onze zielen te richten op de prediking van het Evangelie, hetwelk voor Christus’ Koninkrijk een plaats in onze harten bereidt.” Zo zien we: volgens Calvijn moest het evangelie gepredikt worden in de hele wereld, waardoor bij allen die geloofden het koninkrijk van Christus een plaats zou krijgen in hun harten. De wederoprichting aller dingen zal dan pas komen bij de wederkomst en op de nieuwe aarde daarna. Deze calvinistische gedachtengang ligt ten grondslag aan de verkiezingstheologie. We zien deze ook in de opzet van de Dordtse Leerregels. God zendt verkondigers van het evangelie van Joh. 3:16 e.a.p. tot wien Hij wil en wanneer Hij wil. Wie Hij heeft uitverkoren komen daarop tot bekering en worden behouden. D.L. I. Die uitverkorenen worden dan te zijner tijd tot één vergaderd tot een kerk van gelovigen. D.L. II.9.

De gedachte, dat de discipelen nog evenveel ongelovig onbegrip hadden als vóór Jezus’ opstanding, is duidelijk in strijd met de Schrift. Lucas 24 vertelt over de Emmaüsgangers, aan wie de Here de Schriften uitlegde: “hun hart was brandende in hen terwijl Hij hen de Schriften opende”. Maar hetzelfde staat er vervolgens ook van de andere discipelen: “de Here opende hun verstand, zodat zij de Schriften begrepen”. vs. 45.
Johannes 20 vertelt hetzelfde, en zegt in vers 22, dat de Here op hen blies en tot hen zeide: “Ontvangt de Heilige Geest!” In Hand. 1:3 schrijft Lucas, dat de Here zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, en daarbij veertig dagen lang (tussen Pasen en Hemelvaart) met zijn discipelen sprak “over al wat het Koninkrijk Gods betreft”. Direct daarop vermeldt hij dan hun vraag: “Here, herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël?” Deze vraag werd daarom gesteld door mensen, die heel goed begrepen wat dat koningschap voor Israël inhield. Want zij hadden daarover zojuist 40 dagen onderwijs ontvangen van de opgestane Here Jezus, die hun daarbij zelfs de Heilige Geest had opgelegd.
Daarom is de uitleg van Calvijn er geheel naast: daarin zijn evenveel dwalingen als hij bij de apostelen veronderstelt.

“Herstel van het koninkrijk” ziet niet op een ontwikkeling van iets nieuws (de evangelieprediking aan alle volken), maar op een reparatie van iets dat reeds bestond. Wat bestond was het verbondsvolk Israël met het beloofde Davidisch koningschap. Dat was de schaduw van de kerk met Christus Jezus als haar Hoofd. Jezus werd aan Maria aangekondigd als de Koning over het huis van Jakob, die voor eeuwig zou regeren en wiens koningschap geen einde zou nemen (Luc. 1:31-33). Christus vervulde de schaduwen en bracht de werkelijkheid van de daarin afgebeelde zaken (Col. 2:17). Voor Pilatus verklaarde Hij de “Koning der Joden” te zijn, Luc. 23:3, maar ook, dat zijn koninkrijk niet van deze wereld was, Joh. 18:36. Zo werd Hij ook bespot (Matth 27:29). Dat stond ook vermeld boven zijn hoofd aan het kruis (Matth. 27:37). De verbondsbreuk en deformatie van heel het bestaande verbondsvolk was nimmer zó groot als toen zij hun van God gegeven Koning kruisigden. Naar bestaand bondsrecht moest daarom de dag van hun verderf komen naar Deut. 32:35-36, die ook zou zijn de dag van het herstel van het koningschap, waarop Hij zich zou ontfermen over zijn knechten.
Dit is het dan ook wat Petrus in Hand. 2 naar Joël 2 aanvoert als de betekenis van Pinksteren.
Christus was de man van hoge geboorte uit de gelijkenis van Luc. 19:11-27, die naar een ver land (de hemel) trok, om voor zich een koninklijke waardigheid in ontvangst te nemen, en daarna terug te keren. De burgers, die vijanden van Hem waren, en niet wilden dat Hij Koning over hen werd, liet Hij voor zich komen en slachten voor zijn ogen! Naar Psalm 101:8 verdelgde Hij, gelijk David volgens deze Psalm, alle goddelozen des lands en roeide Hij uit de stad des HEEREN uit, alle bedrijvers van ongerechtigheid. Dit had Hij ook verklaard aan de Hoge Raad in Matth. 26:64. Als de Zoon des mensen van Dan. 7:13 zouden zij Hem “van nu aan” zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels. Daarmee doelde Hij op de bediening over hen van Gods verbondswraak, zoals die over hen zou komen na Pinksteren. Want dat was reeds “de dag des HEEREN”, de dag van de oogst naar de gelijkenis van Matth. 13:24-30, waarop Hij het onkruid zou gaan verbranden. Dat was ook de dag, waarop Hij kwam met de wan in zijn hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, doch het kaf te verbranden met onuitblusbaar vuur; Luc. 3:17.
Al die dagen, waarop de HEERE, reeds in het Oude Testament, kwam met zijn verbondswraak en de bondsbrekers uit zijn volk uitroeide, waren teken en zegel van de laatste dag van het grote oordeel. Aangezien van de wet van Mozes geen jota of tittel vervallen is, bedient Hij ook na Pinksteren het recht van Gods verbond in zegen en in vloek, op gelijke wijze, gedurende heel het vervolg van de verbondsgeschiedenis. Dit is het wat bij ons bekend staat als: “de reformatie van de kerk”.

Met Pinksteren verviel dus niet het Oude Verbond om plaats te maken voor het evangelie voor alle volken. God verstootte niet zijn verbondsvolk om zich nu een christelijke kerk te gaan vergaderen uit Joden en heidenen, die in Jezus geloofden als hun Zaligmaker. De HEERE, de God van Israël, richtte een “hoorn des heils” op in het huis van David, om de bondsgetrouwen te redden van hun vijanden, de bondsbrekers die hen haatten (loflied van Zacharias). Dat was “het herstel van het koningschap voor Israël”, waarnaar de discipelen Jezus vroegen. Hij had hen daarover zelf onderwezen in de veertig dagen na zijn opstanding.
Hun vraag was niet of Hij dat koningschap zou herstellen.
Want dat zou Hij zeker doen: naar al de Schriften.
Zij wilden weten wanneer Hij dat zou doen.
Dat was geen vraag naar het einde van de wereld, maar een vraag wanneer de reformatie van de kerk zou komen.
Christus’ antwoord daarop hield in, dat zij in het geloof zouden moeten getuigen tegen de bondsbreuk van het volk: blind voor de uitkomst, ziende op het gebod. In die weg zou de HEERE dan tijd en wijze van de reformatie of het herstel bepalen. Daartoe ontvingen zij op Pinksteren de Heilige Geest. Pinksteren betekende dus juist de voortzetting in grote trouw van de bondshandel van de HEERE door zijn Christus. Want Gods goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

De Generale Synode van Hattem 1972 veroordeelde als een vreemde, dat is een valse leer, wat zij denigrerend noemde: “uw leer omtrent Gods bondshandel”. Volgens deze Synode was dat een leer van “uitbanning”. Op Pinksteren begon volgens haar juist de grote “vergadering” van de Christelijke Kerk middels de verkondiging van het evangelie aan alle volken: “geloof in de Here Jezus, en gij zult zalig worden”! Het Oude Verbond met zijn verbondswraak naar de wet was vervallen. Het werd nu opgevolgd door het evangelie van de liefde van Christus.
Dit is de schoonklinkende en vrome taal, waardoor de harten der argelozen misleid worden (vgl. Rom. 16:18).
Deze afwijking van het onderwijs van wat de Schriften van O.T. en N.T. openbaren, moeten wij mijden.
Want het is een vals evangelie.

3.1.3 De opdracht tot getuigen

Markus 14 verhaalt ons hoe de Here Jezus de grote bovenzaal “organiseert”, waar Hij voor de discipelen het Heilig Avondmaal instelde en vierde, en met hen de gesprekken voerde, die Johannes beschrijft in de hoofdstukken 13 t/m 17 van zijn evangelie. Hij doet dat op een manier, waardoor o.a. Judas niet van te voren wist waar dat precies was, zodat Hij zonder verraad en verstoring daar zijn ambtswerk kon verrichten. Na zijn opstanding op Pasen ontbood de Here zijn elf discipelen naar “de berg” in Galilea. Die samenkomst vond dus ook niet plaats in een van de steden rond het meer van Tiberias, waar voorheen vele scharen Hem volgden. Ook dat was dus om zonder verstoringen met zijn discipelen veertig dagen te kunnen spreken over “al wat het Koninkrijk Gods betreft” (Hand. 1:3). Maar vlak voor zijn Hemelvaart zijn de discipelen weer aanwezig in Jeruzalem, waar zij “de deuren gesloten hielden” uit vrees voor de Joden. Hierom is het van bijzondere betekenis, dat Hij zijn discipelen gebiedt om na zijn Hemelvaart Jeruzalem niet te verlaten. Tot aan Pinksteren bleven zij toen “eendrachtig volharden in het gebed”, zonder weg te gaan uit Jeruzalem, het centrum van de door en door verharde en gedeformeerde kerk. 10 dagen lang – tussen Hemelvaart en Pinksteren – verbleven zij dus binnen een zeer ontrouw en vijandig verbondsvolk, met de uitdrukkelijke opdracht van de Here om daaruit niet weg te gaan. Welnu, in deze situatie en in dit verband krijgen de discipelen de opdracht om Christus’ getuigen te zijn: te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. Om dat te kunnen doen ontvingen zij op Pinksteren de Heilige Geest, van Wie de Here Jezus in de bovenzaal, waar Hij het Heilig Avondmaal instelde, had gezegd:
“En als Hij komt, zal Hij de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel.” (Joh. 16:8).
Want de Heilige Geest is de parakleet die werkt in de harten, zodat men overtuigd tot bekering of juist tot verharding komt. Dit was dus het antwoord van Christus op de vraag naar het herstel van het Koningschap voor Israël, ofwel: de reformatie van de kerk.

De discipelen mochten zich dus niet onttrekken aan, of afscheiden van de zo zwaar gedeformeerde kerk van God (want dat was immers heel het verbondsvolk Israël). Wat die roeping tot getuigen in deze zo uiterst gedeformeerde kerk inhield, verklaart de Here Jezus niet. Want dat wisten de discipelen vanouds uit de hun bekende wet van Mozes. Daarover waren zij van jongsaf onderwezen door de schriftgeleerden en Farizeeën (vgl. Matth. 23:2-3). Volgens de mozaïsche wet moest “het kwaad uit Israël worden weggedaan”. Wanneer daarom een Israëliet getuige was van een misdaad, moest hij dat aangeven, opdat het volk onder leiding van de oudsten dat kwaad zou bestraffen. Dit kon er toe leiden, dat de verharde zondaar moest worden gestenigd (want bij bekering was er blijkens Ps. 51 en 32 vergeving mogelijk). In het bijzonder wanneer het de verleiding tot afgoderij betrof kon dat buitengewoon klemmend op de getuige daarvan afkomen. Deut. 13 noemt daarbij het voorbeeld van: “uw broeder, de zoon van uw moeder, of uw zoon, uw dochter, uw eigen vrouw of uw boezemvriend” (vs. 6), die tot afgoderij verleidde. Als getuige moest men dat dan toch aangeven, en bij veroordeling zelfs de eerste steen werpen! Iedere Israëliet kon dus komen te staan voor de plicht om zo publiekelijk als getuige te moeten optreden tegen het kwaad in Israël. Dat hing er enkel maar vanaf of men in de situatie kwam te verkeren, dat men getuige was van het kwaad in Israël.

Welnu, de discipelen waren getuigen van de woorden en werken van Jezus Christus, en van de ongelovige verwerping en veroordeling van Hem door de leiders en het volk van het verbond, en tevens van zijn opstanding, hemelvaart en verhoging tot Israëls Koning op de stoel van David. Zo horen we dan ook Petrus in Hand. 2 getuigen op Pinksteren. En in de 4 evangeliën is dat getuigenis ook schriftelijk vastgelegd. Op het getuigenis van 2 of 3 getuigen zou in Israël elke zaak vaststaan. Het wettig vereiste getuigenis was dus overvloedig aanwezig en geleverd.
Wat moest er nu dan gebeuren naar het recht des HEEREN?
Antwoord: wie de naam des Heren aanriep zou vergeving ontvangen en behouden worden, maar wie het getuigenis ongehoorzaam was zou “uit het volk worden uitgeroeid”.
Dat is het dan ook wat wij na Pinksteren zien gebeuren. Wie zich bekeren worden gedoopt en ontvangen óók de Heilige Geest. Na de gebeurtenissen van Hand. 4-5 gaan zij de gemeente, of de christelijke kerk, vormen. Maar wie zich verharden, worden uit de olijf van Gods verbond en kerk weggebroken, en komen terecht in de synagoge van de satan.
Aldus voltrekt zich naar de Schrift, confessioneel gesproken, de scheiding van de ware en de valse kerk (art. 28-29 NGB).

Samengevat: bij deformatie van de kerk heeft ieder volwassen kerklid de roeping om daartegen als getuige op te treden. Ook bij de grootste deformatie en goddeloosheid in de kerk mag geen bondsgetrouwe zich onttrekken en afscheiden. Want de wraak van het verbond komt alleen toe aan de HEERE. Hij bepaalt de tijden en gelegenheden waarop het herstel komt en de kerk gereformeerd wordt.

Uit Openb. 11 blijkt, dat Gods tijden en gelegenheden aanwezig zijn, wanneer het beest – dat is de antichristelijke leiding in de gedeformeerde kerk – de getuigen de oorlog aandoet en hen doodt. Dan is het getuigenis “voleindigd” en zijn de verharde bondsbrekers geworden tot wat de Geest noemt: Sodom en Egypte, waaruit Gods volk moet weggaan.
In het boek Handelingen zien we dat gebeuren, wanneer het Sanhedrin de discipelen dreigend verbiedt om te spreken in de naam van Jezus. De discipelen staan dan voor de keus: de mensen gehoorzamen en Christus verloochenen, òf Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen. Dit is de Schriftopenbaring over de wijze waarop de Here zijn kerk tot reformatie brengt, ofwel: waarop Hij goddeloosheden van Jakob afwendt (Jes. 59:15-21; Rom. 11:26). Alleen op deze manier handelt de HEERE met zijn volk naar het verbond. Zo bedient Hij thans de zegen en de vloek naar Deut. 28-32 en Lev. 26. Dit is “de werkelijkheid van Christus” wat betreft het herstel van het Koningschap voor Israël, ofwel: de reformatie van de kerk.
“De leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen.” Openb. 5:5.
Dit is de goedertierenheid van de HEERE, die tot in eeuwigheid is. Dit is “de leer omtrent Gods bondshandel”.

Voor deze bondshandel van de HEERE door zijn Christus is men nu echter blind geweest, ja, tenslotte is deze zelfs kerkelijk veroordeeld en afgewezen als een vreemde of valse leer!
Luther, Calvijn en andere “reformatoren” traden metterdaad op als getuigen tegen de kerkzonden. En zij werden daarom door de Roomse antichrist “gedood”. Maar zelf onderkenden zij dit niet als Gods verbondshandel naar de Schriften.
Calvijn verdedigde in zijn “Institutie” (IV, II) de Reformatie wegens de zwaarte van de Roomse dwalingen. Hij onderscheidde tussen geringe dwalingen, die de hoofdinhoud van de leer niet aantasten, en zware afwijkingen, waardoor de prediking en de sacramenten niet meer bediend werden naar Gods Woord. Criterium voor kerkelijke afscheiding was zo dus de zwaarte van de deformatieverschijnselen. Daarbij waarschuwde hij wel voor een lichtvaardige verlating van de kerk om het een of ander klein verschil. Maar wat is dan “een klein verschil”? Zo werd de deur dus open gezet voor scheurmakingen.
Hendrik de Cock werd in 1833-’34 geschorst en afgezet als predikant omdat hij publiek getuigde tegen de wolven in de schaapskooi van Christus: de leraren van het liberale rationalisme. Maar ook hij onderkende niet Gods bondshandel in wat er geschiedde. Negen maanden lang hield hij zich aan zijn vonnis voordat het in oktober 1834 tot de Afscheiding kwam.
Na 1834 ontstonden onder Afgescheidenen en Hervormden verscheidene kerkscheuringen, voornamelijk wegens verschillen in de praktisering van de verkiezingstheologie. In 1856 verscheen een “Apologie van de Afscheiding van 1834” door de dominees Pieters, van der Werp en Kreulen, waarin de Afscheiding van 1834 werd verdedigd wegens de grote gebreken in de Nederlands Hervormde Kerk.
In de Hervormde Kerk na 1834 stonden strijders voor kerkherstel op, die evenwel verschilden over de manier waarop dat zou moeten gebeuren: de medische weg van Isaäc da Costa, de juridische weg van Groen van Prinsterer en de irenisch-etische weg van Nicolaas Beets.
Zij werden overtroffen door Abraham Kuyper met zijn “Tractaat van de Reformatie der Kerken” uit 1883. In plaats van een “reformatie” van de valse Hervormde Kerk leidde dat tot de Doleantie van 1886. Men sprak toen van “tweeërlei methode tot reformatie der kerk”, namelijk: afscheiding en doleantie. Op basis daarvan organiseerde men vanaf de Vereniging van 1892 de Gereformeerde Kerken in Nederland.
In 1944 werd daarin de verkiezingstheologie bindend opgelegd in de veronderstelde wedergeboorte als grond voor de doop. K. Schilder, S. Greijdanus en tal van andere ambtsdragers die de synode ongehoorzaam waren, werden gecensureerd. Het was de Here Christus, die overeenkomstig het verbondsrecht van de HEERE kwam met Gods verbondswraak over het eeuwenlang onbestraft toelaten van de praktijken van de verkiezingstheologie. De getuigen werden gedood en de Synodalen werden tot valse kerk.
Maar de Vrijgemaakten onderkenden daarin niet Gods verbondswraak naar de Schriften. Daardoor kwam het in 1967-’70 tot de kerkscheuring tussen kerken “binnen” en “buiten” het kerkverband (later genoemd: Geref. Kerken (vrijgemaakt) en Nederlands Geref. Kerken).
In 1972 veroordeelde de Generale Synode van Hattem ons getuigenis tegen deze ontrouw, scheurmaking en valse leer over kerk en verbond als een “dwingend juk” (i.p.v. het juk van Christus), en als een vreemde of valse leer omtrent Gods bondshandel. Toen de Geref. Kerken “binnen” en “buiten” verband dat ratificeerden werden zij tot valse kerken. Sedert dien zwijgt men ons dood en worden wij behandeld als de heiden en de tollenaar.

Zo zien we hoe, als gevolg van het niet onderkennen van Gods in de Schriften van O.T. en N.T. geopenbaarde verbondshandel, er een grote “kerkelijke verdeeldheid” is ontstaan. Daarin hebben we te maken met het resultaat van de door de Here Christus bediende verbondswraak over de verduistering en ontkenning van zijn Verlossing van zijn volk naar de rechten van Gods verbond. Al die bestaande “kerken” in Nederland zijn evenzovele “wijken” van een groot “Babylon” van valse kerken, scheurkerken en sekten.
Velen betreuren tegenwoordig de kerkelijke verbrokenheid en verdeeldheid als zonde en roepen met Joh. 17 op tot eenheid. Maar op die manier weigert men met Psalm 105 Gods straffen gade te slaan, de zonde van zich en zijn vaderen te belijden, zich te verootmoedigen en met Dan. 9 te bidden om bekering en wederkeer.
Daarom ligt in Nederland de kerk in puin en dwalen zij die zich christenen noemen alle kanten op. Dat alles is het gevolg van de verwerping van de leer over Gods bondshandel en het in plaats daarvan op velerlei wijze redeneren vanuit de verkiezingstheologie.

3.1.4 Exemplarische contra heilshistorische Schriftuitleg

De verkiezingstheologie noodzaakt de gelovigen om zich zekerheid te verschaffen over de eigen uitverkiezing. Daarom wordt daarbij in de Schriften gezocht om wat dat betreft een antwoord te vinden op de vraag of men wel een uitverkorene is. Zo ontstond een manier van Schriftlezing en exegese, die gericht is op en aanknopingspunten biedt om zekerheid te vinden omtrent de eigen wedergeboorte en uitverkiezing.
Prof. B. Holwerda noemde dat de “exemplarische” methode van Schriftuitleg. Vooral in de geschiedenissen, in de Bijbel beschreven, zoekt men zich voorbeelden, waaraan men kan toetsen of men ook wel zo gelovig is en de HEERE vreest als de “bijbelheiligen”. Als het daaraan mankeerde, bleef men dus hangen in het stuk van de ellende (naar zondag 2 van de Heidelbergse Catechismus). Bij Schriftlezing en prediking ging het er dus altijd maar weer over, om daarin het antwoord te vinden op de vraag of men wel een waar gelovige was, en dus uitverkoren, of dat men moest vrezen tot de verworpenen te behoren. In de Schriften gaat het echter altijd maar weer om Gods werken in zijn verbondshandel met zijn volk en de leden van dat volk, en niet om de geestelijke bevindingen van uitverkoren dan wel verworpen mensen. De openbaring van de HEERE in heel zijn omgang met zijn volk en zijn verbondskinderen daarin, werd zo dus onder een “bedekking” gelegd. Ook al verkondigde men dan daarbij geen grote ketterijen, ja, was het op zichzelf genomen misschien wel waar wat men zei, toch werd niet verstaan wat de HEERE daarin wilde openbaren tot ons heil.
Tegenover deze “exemplarische” Schriftuitleg prees Holwerda daarom de “heilshistorische” methode van exegese aan, waarin het gaat om de grote daden van de HEERE tot verlossing en vergadering van zijn kerkvolk door Christus. Een kerk en christenen, die Gods verbondshandel niet onderkennen omdat zij voortdurend bezig zijn met hun eigen geestelijke zelfbeschouwing, worden volkomen blind voor de realiteit van wat de HEERE deed en doet in zijn concreet aanwezige bediening van de zegen en de vloek van het verbond. Gelijk de ongeveer 25 mannen, die volgens Ezech. 8:16 met hun rug naar het tempelhuis zaten – en zo met hun rug naar de HEERE en zijn verbondswerken – krenkt men daarmee de HEERE met een eigen valse godsdienstigheid. En dan zegt de HEERE tenslotte:
“Daarom zal Ik in grimmigheid met hen handelen.
Ik zal niet ontzien en geen deernis hebben.
Al roepen zij met luider stem aan mijn oren,
toch zal Ik naar hen niet horen.” Ezech. 8:18.
Ook vandaag is een dergelijke omgang met Gods heilig Woord geëindigd in een “babylonische ballingschap”!

3.1.5 Verbondsgeschiedenis contra verkiezingstheologie

De term “heilsgeschiedenis” is een theologenwoord, waarmee men vele verkeerde kanten op kan. Daarom kunnen we beter spreken van “verbondsgeschiedenis.” Daarmee wordt ook duidelijker wat het verschil is met het exemplarisch Schriftmisbruik in het kader van de verkiezingstheologie. Het verbond is immers de openbaring van de HEERE in de omgang met zijn volk vanaf het paradijs tot in de eeuwigheid. Al de geschiedenissen in de Bijbel leren ons hoe de HEERE met ons om wil gaan in zijn verbond. Dat is aanschouwelijk onderwijs over wie de HEERE is en hoe Hij wil, dat wij onzerzijds leven in zijn verbond. Omdat het verbond tweezijdig is, zien we, hoe in heel die verbondsgeschiedenis, de zegen èn de vloek worden bediend. Dat geschiedt niet willekeurig, maar de HEERE leert ons in heel die verbondsgeschiedenis, hoe Hij in trouw handelt naar de bekendgemaakte rechten van zijn verbond. Daarin ligt de richtlijn voor heel het leven van ons en zijn kerk met Hem in het verbond. Zoals het tweede gebod zegt: wanneer wij liefdeloos het verbond verbreken, komt de HEERE ons tegen met zijn vloek. Maar als wij Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden, wil Hij ons zegenen, en naar de ons geschonken gaven, gebruiken in zijn gelukzaligmakende dienst. Zo zegt Mozes in Deut. 30:19:
“het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek, kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht…”
En de profeten getuigen tegen de bondsbreuk van de Israëlieten en kondigen bij verharding aan hoe de HEERE hun kwaad zal bezoeken met zijn wraak; maar ook hoe de HEERE barmhartigheid zal doen aan wie Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden. Zo konden de Israëlieten dus weten op welk punt de verbondsgeschiedenis hen gebracht had, en wat zij konden verwachten in de situatie, waarin zij zich concreet persoonlijk en als volk bevonden: de zegen dan wel de vloek van het verbond. Aangezien deze verbondsgeschiedenis is voortgezet tot op de huidige dag, geldt dit ook nu en tot op de laatste dag toe. Want van Gods verbondswoorden is geen jota of tittel vervallen. Het geïnspireerde Woord van God is weliswaar afgesloten in de apostolische tijd, maar Gods Geest wil ons verlichte ogen geven om ook de verdere verbondsgeschiedenis te verstaan. In de grote Reformatie van de zestiende eeuw, en hier in Nederland in de Afscheiding van 1834, de Vrijmaking van 1944 en de Entscheidung van 1975-’77 onderkennen we dan “dagen van de HEERE” naar Deut. 32:35-36, waarin de HEERE, evenals bijvoorbeeld naar Maleachi 4, de bondsbrekers uit zijn kerkvolk uitroeide, maar de godvrezenden verloste. Die kerkhistorische feiten moeten we dan, gelijk Psalm 78 zegt, vertellen aan het volgende geslacht als “des HEEREN roemrijke daden, zijn kracht en de wonderen die Hij gewrocht heeft”. Zoals bijvoorbeeld Psalm 105 Gods verlossingen bezingt uit het diensthuis Egypte, zo zullen wij dan ook Gods glorierijke daden in onze concrete nieuwtestamentische kerkgeschiedenis verstaan en daarvan spreken met aandacht en ontzag. Door Gods Woord en Geest maakt de HEERE op die manier ons zijn wegen bekend, die Hij gegaan is, gaat en zal gaan met zijn kerk, en daarin met ons persoonlijk (Ps. 25:2). Naar Psalm 119 leert Gods Geest ons zo de ware wijsheid, zodat de nevels opklaren en wij Gods wonderen zien en eren en wandelen zullen in de wegen van de HEERE. In gemeenschap met de kerk van alle eeuwen “hijgen” we dan naar de opening van Gods Woorden, die alleen ons het donker kunnen doen opklaren.
Want dan verstaan we ten volle hoe de gebeurtenissen in de verbondsgeschiedenis “ons ten voorbeeld zijn geschied”; 1 Cor. 10. Immers, dat zijn dan geen “exempelen” voor een zelfbeschouwing, om te bepalen of men een uitverkorene is of een verworpene. In de verkiezingstheologie gaat het over geschiedenissen van individuele mensen. Men gelooft wel, dat de HEERE daarin werkt en alles bepaalt, maar over wat Hij daarin doet kan men eigenlijk niets met zekerheid zeggen. Het resultaat daarvan is vandaag een grote “kerkelijke verdeeldheid”, waarbij men toch gelooft, dat er in al die “kerkformaties” uitverkoren gelovigen zitten. Verblind merkt men dan niets meer op van Gods verbondshandel met zijn kerkvolk, al de eeuwen door tot op de huidige dag. Dergelijke verblinding voert tot een ongelovige verwerping van Gods verlossingswerk door Christus in heel zijn historische kerkvergaderende werk. De onttrekking aan het ambt aller gelovigen, beleden in artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, leidt dan ten verderve: Hebr. 10:37-39.

3.1.6 Het Woord Gods in de schaduwen: niet passé, maar levend en krachtig en scherper
dan een tweesnijdend zwaard

Wanneer de Schrift gebruikt wordt als bron voor exempels ten dienste van de zelfbeschouwing in het kader van de verkiezingstheologie, in plaats van als onderwijzende openbaring van Gods bondshandel, gaat dat ook ten koste van het verstaan van heel de schaduwendienst. Voor wie Pinksteren beschouwen als de komst van het evangelie voor alle volken, dat in de plaats komt van de oudtestamentische wet voor de Joden, is de schaduwendienst verleden tijd en een gepasseerd station. Voor hun besef is immers de wet verouderd en verdwenen. Ongelovige Joden en Judaïsten die daarin hun heil zochten, werden veroordeeld als “werkers der wet”. En de christgelovige Joden die “ijveraars voor de wet” waren, zijn sedert lang uitgestorven. Op deze manier komt door de verkiezingstheologie ook de diepgang van heel de betekenis van de schaduwendienst onder een bedekking te liggen.

Toen Christus het Heilig Avondmaal instelde, sloot Hij daarmee aan bij de manier, waarop de HEERE in het Oude Testament de schaduwen gebruikte in zijn verbondshandel met zijn volk. De oudtestamentische schaduwen zijn in feite, evenals doop en avondmaal, wat de kerk in het Nieuwe Testament SACRAMENTEN noemt. Daarvan geldt hetzelfde als wat de Heidelbergse Catechismus in zondag 25 belijdt van de sacramenten:
“De sacramenten zijn heilige, zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele;”
Het is bekend hoeveel strijd er is gevoerd over de betekenis van het sacrament van het Avondmaal. De Roomsen hielden vast aan de transsubstantiatieleer. De Luthersen volgden de consubstantiatieleer. En de Zwinglianen beschouwden het Avondmaal alleen als een gedachtenismaaltijd aan het lijden van Christus.
Echter, het bijzondere van de sacramenten wordt in art. 35 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis aldus onder woorden gebracht:
“Zo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen stelt; hoewel de wijze ons verstand te boven gaat, en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijpelijk is.”
Dit moeten we ook bedenken als het gaat om al die schaduwen van het Oude Verbond, waarover in het voorgaande is geschreven onder I.5 en 10. Ook in die schaduwen werkte de Heilige Geest op een wijze, die ons verstand te boven gaat en voor ons onbegrijpelijk is.
Zeer realistisch en existentieel hadden de Israëlieten daarin op klemmende wijze deel aan de “substantie” van al die schaduwen waarmee heel hun bestaan doorweven was. En die “substantie” dat was: “de werkelijkheid van Christus”; Col. 2:17; NGB art. 25. Daarom moeten wij bij de lezing van het Oude Testament niet blijven staan bij de uiterlijke, schaduwachtige, dingen, maar daarin de betekende zaken onderkennen en geloven. Want die leren ons blijvend de werkelijkheid van Gods verbond en verbondshandel in ons kerkelijk en persoonlijk leven.

Het is zelfs zo, dat wij over die werkelijkheid ook nu nog veelal alleen maar kunnen spreken in de schaduwachtige beeldtaal van het Oude Verbond. Een boek als de Openbaring gaat ons daarin voor als het gaat over de hemelse woonplaats van de HEERE en zijn Christus (Openb. 5); over Gods bondshandel naar Leviticus 26 met zijn volk (7x,7x,7x); over Babylon, de valse kerk; over de heerlijkheid van Christus’ bruid, de christelijke kerk, en haar verlossing in het nieuwe Jeruzalem. Dit bewijst ook wel hoe Gods bondshandel in het Nieuwe Testament ongebroken voortgaat overeenkomstig de openbaring daarvan onder het Oude Verbond. Zo zijn dus de gebeurtenissen van het Oude Testament ons ten voorbeeld, zoals de apostel Paulus schrijft in 1 Cor. 10:6. De schaduwen waren daarom geen “zinnebeelden”, waarbij de Israëlieten als toneelspelers de betekende zaken afbeeldden. De HEERE schreef hun als het ware de betekende zaken als op het lijf. Zij waren er met heel hun bestaan en wat hen in dit leven overkwam in betrokken. Zoals Mozes zei: het leven en de dood stel ik u voor. Want daarin werden de zegen en de vloek van het verbond betekend en verzegeld als in de sacramenten. Op een manier, die voor ons onbegrijpelijk is, bewerkte de Heilige Geest daarin de werkelijke dingen, of “de waarheid” van Christus. En in dat alles betrof het de bondshandel van de HEERE met zijn volk en met ieder lid van dat volk persoonlijk.
Deze zeer klemmende, existentiële bediening van de zegen en de vloek in heel de oudtestamentische verbondsgeschiedenis wordt niet naar waarheid gezien en verkondigd door de aanhangers van de verkiezingstheologie. Want zij zoeken slechts naar de voorbeelden voor hun zelfbeschouwing ter beantwoording van de vraag of zij wedergeboren en uitverkoren zijn.

3.1.7 De actualiteit van de “eschatologie”

In Matth. 13 verklaart Christus de gelijkenis van het onkruid in de akker. Daarbij zegt Hij in vers 39:
“de oogst is de voleinding van de wereld”.
Deze vertaling kan ons op het verkeerde been zetten. Want voor “wereld” staat hier in de Griekse grondtekst het woord “aioon”. Een “aioon” is een lange tijdsperiode. Men kan het vertalen met “eeuw”. Zo spreken wij bijvoorbeeld ook over “de Gouden Eeuw”, “de eeuw van de Verlichting” en dergelijke. In dit geval gaat het dan over een “eeuw” binnen de verbondsgeschiedenis. Wanneer zulk een eeuw wordt afgesloten is dat dan “de voleinding van die eeuw”. Paulus noemt God In 1 Tim. 1:17: “de Koning der eeuwen”; en dan staat er: “de Koning van de aioonen”. F.J. Pop schrijft over de betekenis van het woord aioon in zijn boek “Bijbelse woorden en hun geheim”, deel I, blz. 174:
“Vooral (zoals in Luc. 1:33) als het meervoud gebruikt wordt (tot in de aionen) zit er de notie in, dat de ene aion na de andere komt, zodat een onafzienbaar aantal aionen elkaar opvolgen. Elke aion heeft eigenlijk een begin en een einde, maar als zij als elkaar opvolgend gezien worden moeten we niet schematisch-analytisch denken, maar totalitair-visionair.”
In de gelijkenis van het onkruid in de akker maakt Christus ons dus duidelijk hoe het toegaat in de verbondsgeschiedenis. Het is immers een gelijkenis van het Koninkrijk der hemelen.
De HEERE laat steeds weer de bondsbrekers lang in getal en macht toenemen, voordat Hij komt met de dag van zijn bondswraak over hen.
Dit werd reeds aangekondigd in het lied van Mozes (Deut. 32:35-36).
Profeten als Jesaja, Joël, Amos, Zefanja en Maleachi spreken dan van “de dag des HEEREN”.
Daarbij beschrijven zij die dag in bewoordingen, die slaan op wat zal geschieden op de laatste dag. De zon verduisterd, de maan veranderd in bloed, de sterren zonder licht; “bloed en vuur en rookwalm”. De mensen bezwijmen van angst: bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons. Deze gelijkstelling met de dag van het laatste oordeel bedoelt de ogen te openen voor de eschatologische ernst en betekenis van wat zich op die eerdere “dagen des HEEREN” voltrekt. Dit is wat F.J. Pop noemt: “totalitair-visionair” spreken. De profetische taal laat zien, dat er eenheid is van Gods oordeel, dat komt op die oogstdagen in de verbondsgeschiedenis, en zijn oordeel, dat zal komen op de laatste dag van de wereldgeschiedenis.

“De Here is gekomen” – zo sprak reeds vóór de zondvloed Henoch tot het toen levende geslacht. Judas wijst daarop in zijn brief en verklaart, dat zó ook de Here zou komen over de in de gemeente binnengeslopen verleiders in zijn dagen.
Zo spreekt ook de hoogste Profeet en Leraar in Matth. 24 over de komst van de Zoon des mensen met grote macht en heerlijkheid, terwijl Hij zijn engelen zal uitzenden met luid bazuingeschal om zijn uitverkorenen te verzamelen uit de vier windstreken. En daarvan bezweert Hij dan:
“Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt.”
Op precies dezelfde manier verklaart Hij even later tegenover het Sanhedrin, dat zij “van nu aan” de Zoon des mensen zullen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels. (Matth. 26:64).
1 Cor. 16:22 zegt:
“Indien iemand de Here niet liefheeft, hij zij vervloekt. Maranatha.”
Calvijn zei, dat het Aramese woord “maranatha” vermoedelijk werd uitgesproken wanneer bij de bediening van de kerkelijke tucht een verhard zondaar werd afgesneden door de ban. Dus net zo als het Aramese “amen” na het gebed. Maranatha, dat betekent: “de Here is gekomen”. Zonder bekering en wederopneming in de gemeente kwam in die kerkelijke ban dus reeds hetzelfde oordeel van God, als wat komen zal op de laatste dag van de wederkomst van Christus, om te oordelen de levenden en de doden.

De gelijkenis van het onkruid in de akker betekent dus, dat de HEERE in heel de verbondsgeschiedenis telkens weer de maat van de ongerechtigheid van de bondsbrekers laat vol worden voordat Hij komt met de dag van het oordeel, waarop Hij hen uit zijn volk uitroeit en Zich ontfermt over wie Hem liefhebben. Die dag komt dan met de laatste ernst van het Koninkrijk der hemelen.
Vele kleine kinderen van de kerk en tal van zwakke volwassen gelovigen worden op die manier behouden door het uitstel van het oordeel. In zijn oordelen gedenkt de HEERE aan barmhartigheid en ontferming.

Zo handelt de HEERE dus naar de Schriften ook in heel de nieuwtestamentische verbondsgeschiedenis tot nu toe. Zo zal Hij ook blijven werken tot de volle vervulling op de laatste oordeelsdag. Daarom was de tijd, dat de discipelen moesten getuigen tijdens de apostolische “eeuw” een tijd van de zwaarste verdrukking ooit: Matth.24:21. Maar de dag des HEEREN kwam, toen de ongelovige Joden werden tot synagoge des satans. De verwoesting van Jeruzalem en de tempel in het jaar 70 was daarvan het afsluitende teken. Op oudtestamentische wijze was de Here daarin “de Joden een Jood” (vgl. 1 Cor.9:20). Daarna “had het land 1000 jaar rust”; Openb. 20.
Binnen de christelijke kerk ontwikkelde zich echter een nieuwe grote deformatie. De Here ontbond toen de satan en deze vergaderde daarop wederom de volken tegen de HEERE en zijn Christus, zoals Psalm 2 zegt. Daarom kwam toen “de dag des HEEREN” in de Grote Reformatie van de zestiende eeuw. Dat was ook weer een oogstdag, waarop onkruid en koren werden gescheiden.
Vervolgens zijn de Gereformeerden niet gebleven bij de goedertierenheid (vgl. Rom. 11:22). Toen daarvan de maat van de ongerechtigheid volgens de HEERE vol was, kwam Hij opnieuw met zijn dag der wrake. Dat geschiedde in de Afscheiding van 1834. De “eeuw” daarna werd voleindigd in de Vrijmaking van 1944.
Toen de Generale Synode van Hattem in 1972 heel deze bondshandel van de HEERE in de kerkgeschiedenis veroordeelde als een vreemde of valse leer, werd heel de boom omgehouwen, gelijk eertijds Jesaja 6 profeteerde van Gods oordeel in de komst van de Babyloniërs. Thans hopen wij, dat, evenals in Ezechiël 37 werd geprofeteerd van Israël in de Babylonische gevangenschap, de HEERE zijn Naam wil heiligen door een tot leven komen van het tegenwoordige “dal vol dorre doodsbeenderen”. Daarvoor is bekering en gebed nodig als dat van Daniël 9. Dat is: erkenning en belijdenis van heel deze verbondshandel van de HEERE in de verbondsgeschiedenis tot op de huidige dag. Als dat gebeurt zal Mozes’ woord in Deut. 30 opnieuw vervuld worden (zoals ook aangehaald onder 2.12):
“dan zal de HEERE, uw God, in uw lot een keer brengen in Zich over u erbarmen. Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de HEERE, uw God, u verstrooid heeft.
Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de HEERE, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen, de HEERE, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen. En de HEERE, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de HEERE, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft.” Deut. 30:3-6.

De verkiezingstheologie maakt blind voor heel deze verbondshandel van de HEERE. Volgens deze wordt de gelijkenis van het onkruid in de akker pas vervuld bij het einde van de wereld, als God de uitverkorenen en verworpenen voor eeuwig zal scheiden. Tegen het einde van de wereldgeschiedenis verwacht men dan de grote verdrukking en al de dingen, die Christus onder meer in Matth. 24 voorzei en die Hij Johannes in Openbaring liet opschrijven. Daarover bestaat een grote hoeveelheid van uiteenlopende verwachtingen voor die “eindtijd”. Dat alles noemt men dan de “eschatologie”, de leer van de laatste dingen. De opdracht om te waken wordt dan betrokken op deze “eindtijd”.
Na het voorgaande kan duidelijk zijn, dat de opdracht om te waken actueel was, en is, gedurende heel de verbondsgeschiedenis. Waken betekent: de verbondshandel van de HEERE zien en verwachten overeenkomstig de Schriften. Wanneer er deformatie is in de kerk, zal men daarvoor moeten optreden als getuigen tegen het kwaad in de kerk. Wie dat niet doet, onttrekt zich aan het ambt aller gelovigen, en komt dan op de dag des HEEREN in de valse kerk terecht; meestal zonder dat men het zelf beseft. De opdracht om te waken kan immers nooit worden uitgevoerd als men niet weet hoe en waarvoor men moet waken. Zonder oog voor de bondshandel van de HEERE kan daarom niemand waken. Aangezien de verkiezingstheologie daarvoor geen oog heeft, overkomt haar aanhangers een plotseling verderf. 1 Thess. 5:3 e.v.
Voor wie eigenwijs en hoogmoedig redeneren en leven vanuit Gods verborgen dingen, worden naar Gods rechtvaardig oordeel de geopenbaarde dingen verborgen.

3.2 VERBOND EN KERK

3.2.1 Gods verbondshandel: het eeuwige leven

In het geslachtsregister van de Here Jezus Christus naar zijn menselijke natuur, zoals Lucas dat weergeeft in Luc. 3:23-38, wordt zijn afkomst teruggevoerd tot: “de zoon van Adam, de zoon van God”. In Gen. 6 worden de godvrezende mensen ook “de zonen van God” genoemd; dit in tegenstelling tot de Kaïnskinderen, die daar alleen “mensen” heten. Christus leerde zijn discipelen God aan te roepen als “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. De verhouding, waarin de Here God de geschapen mens tot Zich stelde, was dus vanaf het begin in het paradijs reeds die van “Vader en kind”. Wanneer Abrahams nageslacht tot een volk is geworden, wordt dat volk vergeleken met een vrouw, die een huwelijksverbond heeft met de HEERE als haar Man. En de gemeente van Christus wordt in het Nieuwe Testament “zijn bruid” genoemd. Als het grote gebod in de wet, waarin heel die wet voor Gods volk wordt samengevat, noemt de Here Jezus in Matth. 22:34-40: de liefde. In het tweede gebod noemt de HEERE zich een “naijverig”, dat is een jaloers God. In Hooglied 8:6-7 wordt de liefde “een vuur” genoemd: “een vuurgloed van de HEERE”. Daarom ontbrandt God als een verterend vuur wanneer de mens het huwelijksverbond met Hem verbreekt. In het slot van zijn eerste Corintherbrief zegt de apostel Paulus daarom: “Indien iemand de Here niet liefheeft, hij zij vervloekt. Maranatha!”

Van het begin af plaatste God de door Hem geschapen mens dus in de verhouding van het verbond van de liefde. De HEERE belooft in dat verbond de mens lief te hebben. En de mens was zo geschapen, dat hij van zijn kant ook met hart en ziel de HEERE kon liefhebben. Dit tweezijdig verbond kan daarom door de mens verbroken worden. De naijver van God leidt in dat geval tot de uitval van de mens uit het verbond. Dat is de dood. Dood is niet een opheffing van het bestaan van de mens, maar uiteindelijk een veroordeling tot een voortbestaan in de hel. Na de zondeval verstootte God de mens niet in de hel, maar Hij gaf hem de zogenaamde “moederbelofte”. Daarin beloofde Hij de mensen toch het leven in het verbond met Hem, doordat Christus voor hun zonden zou betalen en de kop van de slang zou vermorzelen voor allen die in Jezus zouden geloven.

Niettegenstaande de zondeval, waardoor de natuur van de mens werd bedorven en heel de schepping aan de dienst der vergankelijkheid werd onderworpen, wordt dus de verbondsgeschiedenis voortgezet. Van de kant van de mensen wordt daarin toch telkens weer het verbond verbroken. Hoewel de HEERE zeer lankmoedig en genadig is, komt Hij daarbij steeds ook met de verbondsvloek over de bondsbreuk van zijn volk. Maar juist in die weg, en daardoor, bewaart Hij Zich dan toch een overblijfsel, dat Hij bekeert en getrouw maakt. Wanneer we nu wat dit betreft de Schriften nagaan, blijkt voortdurend, dat de HEERE zeer bewogen is in zijn verbondshandel. Ook als Hij de vloek van het verbond gaat bedienen, smart Hem dat aan zijn hart. Hij doet er alles aan om het verbondsvolk bij bondsbreuk tot bekering te brengen. Zo zegt de profeet Jesaja bijvoorbeeld:
“In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd,
en de Engel zijns aangezichts heeft hen gered.
In zijn liefde en in zijn mededogen heeft Hij zelf
hen verlost en Hij hief hen op en droeg hen
al de dagen van ouds.” Jes. 63:9.
Zoals o.m. Psalm 103 zegt, doet Hij hun niet naar hun zonden en vergeldt Hij hen niet naar hun ongerechtigheden. Zelfs bij de schandelijkste bondsbreuk zegt Hij in Hosea 11:8:
“Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u overleveren Israël?
Hoe zou Ik u prijsgeven als Adama, u maken als Seboïm?
Mijn hart keert zich om in Mij, ten volle wordt mijn
erbarming opgewekt.”
Hoe lief de HEERE zijn verbondsvolk had, heeft Hij op het allermeest bewezen door hun zijn eniggeboren Zoon te zenden in het vlees. Jezus Christus kwam in een uiterst gedeformeerd bondsvolk en Hij predikte hun Gods genade en ontferming en liet dat zien in duiveluitwerpingen, genezingen van zieken, ja, in opstanding van doden. Hij veranderde water in wijn en spijzigde de scharen om hun te verzekeren, dat Hij zichzelf voor hen wilde offeren tot een spijze en drank ten eeuwigen leven. En dan zegt Hij:
“Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien”; Joh. 14:9.
Zo staat heel de Bijbel vol met bewijzen, hoezeer de HEERE in heel zijn verbondshandel bewogen wordt in liefde en toorn. Hoewel Hij de almachtige God is, die alles heeft gemaakt en bestuurt naar zijn wil, ziet Hij zeer diep neer en leeft Hij mee in liefde en toorn met zijn verbondsvolk.

Jawel, zal iemand opmerken, maar Hij is toch God de Almachtige, die reeds vóór de grondlegging van de wereld bepaalde wie uitverkoren zijn tot de eeuwige zaligheid en wie verworpen zijn tot het eeuwig verderf in de hel?! Dus al die treffende voorstellingen van zijn medelevende barmhartigheid en ontferming zijn slechts een antropomorfe of mensvormige voorstelling, om zijn goddelijke zaken begrijpelijk te maken voor ons mensenverstand. Maar wie zo redeneren, denken, dat zij als God zijn, en Hem kunnen narekenen in zijn goddelijke wijsheid. God, de HEERE, is echter hoger dan alle mensen, en ondoorgrondelijk en onnaspeurlijk in zijn beschikkingen en wegen. Zijn praedestinatie is niet in strijd met de menselijke verantwoordelijkheid. Zijn meeleven en betrokkenheid in heel zijn verbondshandel met zijn volk is echt. Inderdaad, dit gaat ons verstand te boven. Maar dat komt omdat Hij God is.
“Zeer groot is onze HEER, vol krachten;
onpeilbaar diep zijn Gods gedachten,
daar zijn verstand, nooit af te meten,
ver overtreft al wat wij weten.” Ps. 147, vers 3 berijmd.
Waarom Hij ons dan toch openbaart, dat er een uitverkiezing is van voor de grondlegging der wereld?
Wel, dat doet Hij om ons, zijn gelovige kinderen, te bevestigen in de blijdschap van ons geloof en ons te sterken in alle aanvechtingen.
Wanneer Paulus in Ef. 1:4 zegt, dat God, de Vader, de Efeziërs reeds in Christus had uitverkoren vóór de grondlegging van de wereld, schept Hij voor hen geen theologisch probleem over de uitverkiezing, maar leert Hij hen danken voor de liefde en zegen van de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die hun is geschonken door het geloof in Hem. Zo zegt ook David in Psalm 139, dat God zijn vormeloos begin in de moederschoot zag, en dat in zijn boek al Davids dagen waren opgeschreven toen nog geen daarvan bestond. Dat is voor hem dan geen beklemmende en angstaanjagende gedachte, maar juist een uiterst vertroostende en overweldigende bevestiging van Gods liefde jegens hem. En ieder oprecht gelovige zal die psalm van David ontroerd meezingen! God is groot, en wij begrijpen Hem niet, zei Elihu. Maar daarom juist was Job vertroost tot in het putje van zijn ziel, en ten diepste overtuigd van Gods grote liefde jegens hem.

Zo leert heel de bondshandel van de HEERE met zijn volk en ieder lid van dat volk, zoals geopenbaard in al de Schriften, ons de HEERE kennen. Daarvan zegt Christus in het hogepriesterlijk gebed, in Joh. 17:3:
“Dit nu is het eeuwige leven,
dat zij U kennen, de enige waarachtige God,
en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.”
Laten wij op dit gebed toch van harte “Amen” zeggen!

3.2.2 De verkiezingstheologie: de eeuwige dood

In de reformatorische theologie ontwikkelde zich meer en meer een gereformeerde scholastiek, waarin wat het verbond betreft onderscheid werd gemaakt tussen een werkverbond en een genadeverbond. Het werkverbond was daarbij het verbond, dat God met de mensen maakte in het paradijs, vóór de zondeval. Daarin werd dan aan Adam het eeuwige leven beloofd bij volmaakte gehoorzaamheid aan Gods wet. Het genadeverbond was daarbij het verbond, dat God na de zondeval maakte met de zondige mens bij geloof in de Here Jezus Christus. Dat genadeverbond werd dan veelal onderscheiden in het Oude en het Nieuwe Verbond.

Deze scholastieke onderscheiding hebben de heren theologen ook verder uitgewerkt, en er bijvoorbeeld strijd over gevoerd in de Voetiaanse en Coccejaanse Twisten. Dr. C. van der Waal merkte snedig op, dat in dat zogenaamde “werkverbond” Adam dus een legale Remonstrant of Arminiaan was. Immers, binnen zo’n vermeend werkverbond kon hij dan door te “werken” het eeuwige leven verdienen. In ieder geval toont dit aan, dat deze theologen de aard van Gods verbond niet verstonden. Namelijk, dat het een verbond van de liefde was, is en blijft. Liefde is niet iets, dat je door te werken kunt verdienen.
“Al bood iemand alles wat hij bezit voor de liefde,
smadelijk zou men hem afwijzen.” Hooglied 8:7.
Vrouw en man “verdienen” binnen het huwelijk toch niet elkaars liefde. De liefde behoort tot “het wezen” van een huwelijksverbond. Wie dan spreekt van een “werken om de liefde te verdienen”, begrijpt er niets van.

Daarom: er is vanaf het begin altijd maar één verbond geweest tussen de HEERE en zijn volk. Dat ene verbond werd door de mens verbroken maar door God hersteld door de genade van Christus. Wie een “werkverbond” leert, heeft de liefde als basis en inhoud uit het verbond weggeredeneerd. Het verbond wordt dan een contract als tussen werkgever en werknemer. En God, de HEERE, wordt daarbij gemaakt tot een gestreng Heer, die de mensen afrekent op hun daden; op hun “werk”. Zonder de liefde wordt gezondigd tegen het eerste gebod:
“Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben!”

Wat “de kerk” betreft werd op dezelfde scholastieke methode onderscheiden. De Westminster Confessie van 1647 belijdt schaamteloos het bestaan van een onzichtbare en zichtbare kerk. Hoofdstuk 25 over de kerk bepaalt daarover:
“De katholieke of universele kerk, die onzichtbaar is, bestaat uit het volle aantal uitverkorenen…”
“De zichtbare kerk, die onder het evangelie eveneens katholiek of universeel is…, bestaat uit allen die over de hele wereld de ware godsdienst belijden, samen met hun kinderen.”
Gomarus – de grote tegenstander van Arminius, de “vader” van de Remonstranten – maakte daarbij de onderscheiding tussen “inwendig” en “uitwendig”. De zichtbare kerk was dan de “uitwendige” kerk, met de bediening van het evangelie en de sacramenten en functionerend volgens vastgesteld kerkrecht. Dat was dus heel de volkskerk van destijds, waartoe niet alleen de uitverkorenen maar ook de hypocrieten en de verworpenen behoorden. De onzichtbare kerk was in dat geval de “inwendige” kerk van alleen de uitverkorenen.

Dit schema “inwendig-uitwendig” werd ook gebruikt bij het spreken over het verbond. Tot het “inwendig” verbond behoorden alleen de van eeuwigheid gepraedestineerden tot de zaligheid. Dit verbond was daarom onverbreekbaar en éénzijdig. Want zulke uitverkorenen konden nooit uit dat inwendige verbond uitvallen. Verbondswraak, in de zin van uitroeiing uit het verbond, bestond er dus ook niet. Die was er volgens sommigen daarom alleen onder het Oude Verbond, toen volgens hen het verbond slechts “uitwendig” was. Afval van de heiligen, die in het Nieuwe Testament in Christus Jezus geloven, is thans volgens deze leer onmogelijk. Immers, met hoofdstuk V van de Dordtse Leerregels belijden wij de volharding der heiligen.

Dit schema “inwendig-uitwendig” werd breed uitgewerkt. Doop, avondmaal, roeping door het evangelie, enz. enz., het kon allemaal worden onderscheiden in “inwendig en uitwendig”. In 1944 legden de Synodalen deze scholastiek tenslotte kerkelijk bindend op, waardoor toen de Vrijmaking kwam. Bij deze verkiezingstheologie hangt alles af van de eeuwige verkiezing of verwerping door God. Daardoor wordt dus alles onzeker: want wie kan inzien in Gods verborgen Raad van eeuwigheid, om te weten wie er uitverkoren en wie verworpen zijn?! Bij een uitwendige doop, kerklidmaatschap, roeping en wat dan ook, is er toch grotendeels alleen maar “uitwendige” schijn. Gods uitverkiezing kan men hoe dan ook in dat geval alleen “veronderstellen”. Zulk een veronderstelde uitverkiezing, doop, wedergeboorte, enz. biedt dan geen enkele zekerheid. Met hoeveel nadruk dan het evangelie van Christus wordt verkondigd en in de sacramenten bediend: wie het aanneemt neemt voor zichzelf altijd het risico, dat het voor hem of haar niet geldt.

God, de HEERE, wordt door deze scholastieke verkiezingstheologie gemaakt tot een almachtige Schepper, die, zonder betrokkenheid of emotie, over het bestaan en het eeuwig lot van de mensen heeft beschikt. Want niemand wederstaat zijn wil of kan Hem ter verantwoording roepen. “God is groot, en wij begrijpen Hem niet”, betekent in dat geval, dat er geen sprake is van een kennen in liefde: noch bij Hem, noch bij ons. Het “eeuwige leven” bestaat voor de “uitverkorenen” dan in feite uit een eindeloos leven in heerlijkheid, zonder zorgen en ellende, dat zij in hun hartstochten kunnen doorbrengen (vgl. Jak. 4:3). Dat verschilt dus niet veel van de “Turkse hemel” die de Mohammedanen verwachten. Volgens de Schriften zou zulk een voortbestaan, zonder een leven in liefde met de HEERE en zijn Zoon, onze Here Jezus Christus, niet anders zijn dan een eeuwige dood.

De conclusie hierbij kan dus niet anders zijn, dan dat we in deze verkiezingstheologie te maken hebben met een notoire zonde tegen het tweede gebod. Dat is een misdaad, die de HEERE bezoekt aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht.

3.2.3 Liefde en haat in verbond en kerk

De HEERE is in het verbond van de liefde een naijverig God, die de bondsbreuk der vaderen bezoekt aan hun kinderen tot in het derde en vierde geslacht van wie Hem haten. Daarom houdt Mozes in Deut. 28 de Israëlieten de zegen en de vloek van het verbond voor. Namens de HEERE doet hij dit ook in Leviticus 26, waarbij de lankmoedigheid van God blijkt in 3×7 maal zich steeds verzwarende tuchtoefeningen, die bij totale hardnekkige verharding uitlopen op de 7 laatste plagen, waarmee het verbondsbrekende volk tenslotte uit Kanaän zal worden uitgeroeid, en er van Israëls volksbestaan in het beloofde land niets meer zal overblijven. Alleen omdat de trouw van God aan de vaderen door de ontrouw van de mensen niet verbroken kan worden, volgt daarna, op het profetisch getuigenis als van Ezechiël 37, toch de opstanding en wederkeer van gans Israël.

Zo wordt in 2 Kon. 17:7-23 de ondergang van het tienstammenrijk Israël beschreven. Uit de profetieën van Jeremia en andere profeten blijkt, dat ook het tweestammenrijk Juda op die manier ophield te bestaan, en de overblijvenden naar Babel werden weggevoerd. Deze vloek en wraak van Gods verbond kwam wegens de hardnekkige en schaamteloze liefdeloosheid jegens de HEERE, waardoor zij Hem zozeer krenkten en haatten. Wanneer David in Psalm 139 overdenkt en belijdt hoe groot en onbegrijpelijk de liefde van God in het verbond jegens hem is, komt hij daarom ook tot de wederliefde tot de HEERE in zijn vervloeking van de bondsbrekers:
“O God, dat Gij toch de goddelozen ombracht
– gij, mannen des bloeds, wijkt van mij –
die arglistig tegen U spreken
en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders.
Zou ik niet haten, HEERE, wie U haten,
niet verafschuwen wie tegen U opstaan?
Ik haat hen met een volkomen haat,
tot vijanden zijn zij mij.” Ps. 139:19-22.
Daarom zegt hij in Psalm 101 dan ook als messiaans koning:
“Elke morgen zal ik verdelgen
alle goddelozen des lands,
en uit de stad des HEEREN uitroeien
alle bedrijvers van ongerechtigheid.” Ps. 101:8.

In de wet van Mozes riep de HEERE daarom alle Israëlieten op, om de kwaden niet te verdragen, maar hen uit Israël weg te doen. Wanneer zij bijvoorbeeld zagen, dat er valse profeten optraden, of sommigen in hun naaste omgeving verleidden tot afgoderij, dan had elke Israëliet de plicht om daartegen als getuige op te treden (zie b.v. Deut. 13). Op het getuigenis van twee of drie personen zou dan de zaak vast staan, en moest het gehele volk hen stenigen. De liefde tot de HEERE, hun God, moest hen daartoe brengen. De Here Jezus zegt dit later aldus:
“Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig.” Matth 10:37-38.

Het is dus de liefde, die de vervulling van de wet is, waardoor elke bondeling als getuige moest optreden, en profetisch moest oproepen om de HEERE lief te hebben en de verharde bondsbrekers en goddelozen uit het bondsvolk weg te doen.
De Here Jezus leert dit ook voor de tuchtbediening in de christelijke gemeente volgens Matth. 18:15-18.
Zo ook kondigt Hij in Hand. 1 aan, dat de discipelen op de Pinksterdag de Heilige Geest zullen ontvangen, opdat zij zijn getuigen zullen zijn te Jeruzalem, en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. De toespraak van Petrus in Hand. 2:14-40 laat zien hoe hij getuigde tegen de bondsbreuk van de Joden, die de Messias Jezus hadden doen kruisigen.

Hierdoor heeft Christus ons geleerd, dat de enige manier, waarop de bondsgetrouwen mogen meewerken aan Gods herstel van het koningschap voor Israël (ofwel: de reformatie van de kerk), is: GETUIGEN TEGEN HET KWAAD IN DE KERK. Dat is de liefdedienst, die de HEERE verwacht van allen, die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden. In het elfde hoofdstuk van de Openbaring aan Johannes laat de Here zien, hoe zo zijn getuigen, in de tijden en de gelegenheden door de Vader beschikt, optreden tegen de vertreders van de heilige stad. Dat getuigenis is dan pas voleindigd als het beest hen de oorlog aandoet en doodt.
Daarmee is het antichristelijk Jeruzalem, dat zich naar Psalm 2 heeft vergaderd tegen de HEERE en zijn Gezalfde (Hand. 4:24-28) geworden tot Sodom en Egypte.
Sodom, daaruit moest Lot vluchten.
Egypte, daaruit leidde de HEERE zijn Israël uit.
In Openb. 17 wordt dat antichristelijk Jeruzalem genoemd: BABYLON, de hoer, die dronken is van het bloed der heiligen en van het bloed van de getuigen van Jezus. En de opdracht voor wie behoren tot Gods verbondsvolk is dan:
“Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen
gemeenschap hebt aan haar zonden en niet
ontvangt van haar plagen.” Openb. 18:4.

Aldus leert heel het Nieuwe Testament ons in de geschiedenis van de profeten en wijzen en schriftgeleerden, die Jezus zond tot de bondsbrekende Joden (Matth. 23:34-36), hoe de Here, in de weg van het getuigenis van de zijnen tegen de bondsbrekende Joden, het Koningschap voor Israël herstelde.
Dit is daarom voor alle volgende eeuwen het Woord des HEEREN omtrent zijn bondshandel met zijn volk door Jezus Christus, het enige Hoofd van de christelijke kerk. Wie de Here liefhebben zullen openlijk (1 Tim. 5:20) als getuigen optreden tegen de openbare zonden van valse leer en ontrouw in de kerk.
Wie dat niet doen, of zich onttrekken (Hebr. 10:38-39), hebben Jezus niet lief en zijn Hem niet waardig.

Petrus verklaart het optreden van de discipelen van Jezus als getuigen op de Pinksterdag met de woorden van de profeet Joël:
“uw zonen en uw dochters zullen profeteren,
en uw jongelingen zullen gezichten zien,
en uw ouden zullen dromen dromen:
ja, zelfs op mijn dienstknechten en dienstmaagden
zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten
en zij zullen profeteren.” Hand. 2:17-18.
Getuigen tegen de bondsbreuk in de kerk behoort dus tot het ambt van ALLE gelovigen. Geen volwassen kerklid is in het Nieuwe Testament nog onmondig. Naar Ef. 4 moeten alle leden van Christus in liefde groeien naar de volwassenheid in Christus. Bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen, naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, moet zo Christus’ kerk worden opgebouwd in de liefde. Openlijk getuigen tegen de sluwe verleiders in de kerk, ieder op eigen plaats en met de eigen gaven, is daarom het ambt ALLER gelovigen. Wie de HEERE liefheeft, zal haten wie de HEERE haten. Dat is de eenheid met de Vader en de Zoon naar het hogepriesterlijk gebed in Joh. 17:21-23. Ook in de toorn als getuigen tegen de verbondsbrekers zullen zij navolgers Gods zijn, als geliefde kinderen, die wandelen in de liefde; Ef. 5:1.

Een ongeestelijk mens begrijpt dit niet en aanvaardt dit niet, want het is hem dwaasheid en hij kàn het niet verstaan. 1 Cor. 1-2. Daarom bedenken zij hun eigen oplossingen en wegen voor de reformatie van Christus’ kerk. Maar God maakt die wijsheid van zulke wijzen en verstandigen tot dwaasheid.

3.2.4 Wie Gods verbondshandel niet zien zijn geestelijk blind

Wie de bondshandel van de HEERE in de geschiedenis van zijn verbondsvolk – de kerk van Jezus Christus – niet opmerkt, ziet daarin alleen een geschiedenis van godsdienstige mensen. Men gelooft dan wel, dat God daarin de dingen bepaalt en leidt, maar het werk van de HEERE daarin kent men niet naar de vaste openbaring van de Schriften. Hoe Gods bediening van de zegen en de vloek van het verbond plaatsvindt in het wederkerige verbondsleven van de HEERE met zijn volk, concreet overeenkomstig de Schriftopenbaring, dat wordt niet onderkend of geloofd.
Calvijn, die Augustinus volgde in zijn redeneren vanuit de uitverkiezing, onderkende daarom in wat er met de Grote Reformatie in de zestiende eeuw gebeurde, niet de bediening van Gods ultieme verbondswraak over de toenemende bondsbreuk in de eeuwen daarvoor. Hijzelf en anderen getuigden profetisch tegen de kerkzonden. Maar toen zij daarom vervolgd en kerkelijk gedood werden, en de Roomse Kerk een valse kerk werd, beseften zij toch niet de goddelijke ernst daarvan: dat de HEERE allen die toen “Rooms” werden, uit zijn verbond en kerk uitroeide en de Gereformeerden als zijn rest in het leven bewaarde. Dus precies zoals Paulus in Rom. 11 zegt, dat de ongelovige Joden uit de olijf werden weggekapt. Zodat de Roomsen alleen nog behouden konden worden, indien zij niet bij hun ongeloof bleven en opnieuw op de olijf werden geënt. Daarom: de Reformatie was bediening van Gods verbondszegen en verbondsvloek door de HEERE Zelf. Maar Calvijn en de anderen gingen uit de Roomse Kerk weg omdat zij niet konden leven met de grote zonden, gebreken en afval, die daar ten hemel schreiden. In zijn Institutie VI.II verdedigt Calvijn daarom de Reformatie met de noodzaak om de reine bediening van het evangelie en de sacramenten te onderhouden. Daarbij waarschuwde hij wel, dat men niet om enig klein verschil de kerk moest verlaten. Maar de grootte van de zonden en gebreken in de Roomse Kerk waren van dien aard, dat hij daarmee als oprecht christen niet kon leven.

In feite betekende dit, dat hij zelf bepaalde, dat de deformatie van de kerk zo zwaar was, dat wie de HEERE wilde dienen, zich daarvan moest afscheiden. Op die manier bepaalt dus de mens zelf wanneer er een valse kerk is ontstaan, waarvan men zich moet afscheiden om ware kerk te kunnen blijven. Wat in dat geval de mensen betreft, die in de Roomse Kerk achterbleven: indien zij toch tot “de uitverkorenen” behoren, worden zij zalig, ook al blijven zij lid van de valse kerk, zo oordeelt men. Alleen God weet wie dat zijn. En daarom moet men dan zich dus wel onthouden van een oordeel over hun geloof of ongeloof.
Dat is dus de leer van een zichtbare en onzichtbare kerk.
Conclusie: de Reformatie was terdege het werk van de HEERE, die handelde naar het bekendgemaakte recht van het verbond, in de bediening van de zegen en de vloek. Maar Calvijn c.s. onderkenden de eeuwige ernst hiervan niet, omdat zij, als gevolg van de verkiezingstheologie, daarin niet in geloof naar de Schriften de bondshandel van de HEERE zagen.

N.B. We merken hierbij nog het volgende op:
Wie de HEERE ziet werken in overeenstemming met zijn verbond in de historie van de kerk, weet dat zijn beslissingen waarachtig en onwankelbaar zijn. Mensen, die om hun ongeloof worden weggekapt uit de olijf, behoren niet meer tot de olijf van Gods verbond en kerk. Zoals de apostel Paulus schrijft in Rom. 11, kunnen zij alleen weer in de olijf worden geënt, indien zij niet bij hun ongeloof blijven.
Dit is geen onzekere zaak, die discussiabel en veranderlijk is. Dit is het vaste Woord van God, onveranderlijk en betrouwbaar.
Echter, wie hierin niet de HEERE zien werken overeenkomstig zijn getrouwe verbondswoord, die zien slechts op het handelen van mensen. Die ménsen zijn niet onveranderlijk. Hun oordelen hebben geen eeuwigheidswaarde. Daarom zien zij, ondanks de felste veroordelingen, toch gelovigen buiten de ware kerk. Wanneer dan de scherpste kantjes er wat af zijn, gaan zij denken over samensprekingen en kerkelijke hereniging. Gevolg: acties en “gebeden” om eenheid van gelovigen en kerkformaties; valse leringen over een pluriformiteit van de kerk; valse oecumene, en wat dies meer zij. Zo is dan het einde: het verderf in een volkomen blindheid voor de werkelijkheid van Gods bondshandel. De weg tot werkelijke bekering en enting op de olijf is dan wel geheel toegesloten. Dat is het werk van de mensenmoorder van den beginne!

3.2.5 Hardnekkige blindheid voor de enige weg tot kerkherstel

Christus gebood zijn discipelen om als getuigen op te treden in Jeruzalem, Judea, Samaria en tot het uiterste der aarde. In die weg zou de Vader het koningschap voor Israël herstellen. Het boek Handelingen laat de uitkomsten daarvan zien: de ongelovige Joden worden “uit het volk uitgeroeid” (Hand. 3:23), maar alle Christgelovigen werden tot de gemeente van Christus. In de Openbaring aan Johannes openbaart Christus, dat Hij, als hoofd van zijn oecumenische kerk, wandelt tussen de kandelaren, en de rechten van Gods verbond bedient. Hij ontvangt de verzegelde boekrol en is waardig bevonden om de daarin beschreven bediening van de zegen en de vloek van het verbond naar o.m. Leviticus 26 te bedienen. In vervulde nieuwtestamentische vorm voltrekt Hij de verbondswraak, gelijk die onder het Oude Testament in schaduwachtige vorm was gekomen. Wanneer de twee getuigen worden gedood, is het getuigenis voleindigd en wordt de vertreden heilige stad tot Sodom en Egypte. De synagoge des satans wordt in Openb. 17-19 voorgesteld als de hoer Babylon. De verloste christelijke kerk is een nieuw Jeruzalem, met alle beloften voor de eeuwige heerlijkheid daarvan.

Dit is de in de Schriften geopenbaarde weg, waarop de HEERE door Christus zijn kerk wil verlossen, wanneer zij is gedeformeerd door ontrouw en valse leer.
Elke andere weg is niet Gods weg.
Wie andere wegen kiezen, verloochenen metterdaad de enige Zaligmaker van zijn volk, de Here Jezus Christus!
Jezus Christus is de weg en de waarheid en het leven. Joh. 14:6.
Daarom zijn alle andere wegen dwaalwegen, waardoor niemand tot de Vader komt, maar integendeel, Hem en zijn Christus kwijtraakt en verliest. In plaats dat de kerk gereformeerd wordt, gaat men dan – naar Psalm 81:13 zegt – voort in de verstoktheid van zijn hart, zodat men in zijn eigen raadslagen wandelt. Zo gaat dan de kerk van deformatie naar deformatie steeds voort.

In het vervolg van de nieuwtestamentische verbonds- of kerkgeschiedenis heeft Christus op deze zelfde, in de Schrift geopenbaarde wijze, de rechten van Gods verbond bediend in zegen en vloek. Het is dit, wat wij zien geschieden in kerkreformaties als in de zestiende eeuw, de Afscheiding van 1834 en de Vrijmaking van 1944. Maar de grote verduistering van Gods werken in heel deze verbondsgeschiedenis heeft geleid tot blindheid hiervoor. Ogen om niet te zien, oren om niet te horen en een hart om niet op te merken. Het is onbegonnen werk om te beschrijven hoeveel eigen “verlossingswegen” voor de kerk zijn bedacht, en ook uitgevoerd, sedert het begin van de nieuwtestamentische kerkgeschiedenis.

Bij Calvijn zagen we reeds hoe hij het criterium voor afscheiding van een ontrouwe kerk stelde in het aanwezig zijn van grote dwalingen en zonden, waardoor het evangelie niet meer zuiver wordt verkondigd en de sacramenten niet meer worden bediend naar de instelling van Christus. Hierdoor werd in de praktijk het oordeel van kerkleiders bepalend voor de vraag of en hoe kerkherstel of reformatie moest plaatsvinden.

Na de Afscheiding verscheen in 1856 het kerkelijk goedgekeurde boek van de predikanten Pieters, van der Werp en Kreulen, dat een Apologie van de Afscheiding wilde zijn. De Afscheiding werd daarin verdedigd en noodzakelijk geacht wegens de grote zonden en afval in de Nederlands Hervormde Kerk. De realiteit van Gods bondshandel door Jezus Christus in de Afscheiding van 1834 zagen zij niet. Als gevolg daarvan hebben zich na 1834 verscheidene “kerken” gevormd wegens verschillen binnen de opvattingen van de verkiezingstheologie. Wellicht zou Calvijn dat hebben veroordeeld als het verlaten van de kerk wegens een klein verschil. Dit was inderdaad geen kerkreformatie maar scheurmaking, waardoor zich in Nederland de zogenaamde “Gereformeerde Gezindte” heeft verdeeld in tal van “kerkformaties”. Al zulke “kerken”, hoe godsdienstig en ijverig ook, zijn geen kerken van Christus en behoren niet tot het volk van Gods verbond. Zij behoren niet tot de olijf van Rom. 11. Alleen wie niet bij dit ongeloof in de enige Zaligmaker van zijn kerk blijft kan weer op de olijf worden geënt.

Voor ons land noemen we ook het voorbeeld van dr. A. Kuyper met zijn “Tractaat van de Reformatie der Kerken” uit 1883. Dit leidde tot de Doleantie van 1886. En vervolgens tot de Vereniging van 1892 en de scheuring van de Christelijke Gereformeerden.

In 1944 handelden velen naar het beroepsrecht ingevolge artikel 31 van de Kerkenordening. “Bezwaarden” gingen in beroep op de Synode tegen de bindende oplegging van de veronderstelde wedergeboorte als grond voor de doop. Toen zij desondanks toch daaraan werden gebonden, maakten zij zich vrij, en werden zo tot de Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31 KO), later “Vrijgemaakten” genoemd.
Binnen de Vrijgemaakte kerken werd daardoor het openlijke getuigenis tegen openbare valse leer in de kerk veroordeeld.
Dit mocht uitsluitend in de kerkelijke weg van het beroep als bezwaarden ter tafel worden gebracht, met inachtneming van alle daaraan verbonden voorwaarden.
Zo stond dan dus het oordeel niet aan Gods Woord maar aan “hetgeen door de meeste stemmen van de kerkelijke vergaderingen” werd goedgevonden. (vgl. art. 31 KO).
Indien bezwaarden geen gelijk kregen en zij toch de kerkelijke uitspraken niet konden accepteren, moesten zij maar “reformatorisch handelen”; dat wilde zeggen: dan moesten zij zich maar afscheiden en nieuwe kerken stichten.
Zo is dat dan ook in praktijk gebracht in de jaren van de kerkscheuring in 1967-’70, en later door de afgescheiden groepen van DGK en GKN.

Op al deze en dergelijke wegen heeft men de enige Zaligmaker en Verlosser van de kerk verloochend met de daad.

3.2.6 “De zaligheid is van onze God en van het Lam”

In de verkiezingstheologie gaat het over Gods uitverkiezing van bepaalde personen tot de eeuwige zaligheid. Gereformeerden wisten daarbij zeer goed, dat God de rechtvaardigmaking en heiligmaking van die personen alleen doet geschieden door het geloof in Jezus Christus. Geen zondaar kan zichzelf verlossen door goede werken. Zo is de verkiezingstheologie dus individualistisch. De mens die gelooft in Jezus Christus, die wordt zalig, ook al is hij geen lid van de kerk.

In de verbondshandel van de HEERE, waardoor Hij vanaf het begin van de wereld door Christus zijn kerk vergadert, gaat het echter om de redding of zaligheid van heel HET VOLK van Gods verbond, het zaad van de vrouw. Daarvan openbaren al de Schriften, dat na de zondeval in Adam, alleen God door Christus Jezus, dat verbondsvolk kan behouden en redden. Juist van heel dat verbondsvolk geldt dat het alleen bestaat, en telkens weer alleen gered wordt, door het geloof in Jezus Christus. Voor de zaligheid van heel dat volk is Christus mens geworden, gestorven, opgestaan en zit Hij thans aan ’s Vaders rechterhand. De vergadering en onderhouding van zijn kerk is vanaf het begin alleen het werk van Christus. Niemand anders, hoe wijs hij zij of sterk, kan dat, geheel of gedeeltelijk, van Hem overnemen. Christus is de enige Zaligmaker en Redder van zijn kerk, het volk van Gods verbond. Voor enkelingen is buiten die kerk daarom geen individualistisch behoud mogelijk. Of, zoals we met Cyprianus belijden: buiten de kerk geen zaligheid.

Wanneer God Abraham roept als eenling (Jes. 51:2), belooft Hij hem juist om hem tot een groot volk te maken. In het verbond gaat het ook juist om de zaligheid van heel het volk, heel de kerk. Jezus Christus kwam in de wereld als Zaligmaker of Redder van Gods verbondsvolk. De Here God belooft aan de aartsvaders dat met hun nageslacht alle volken der aarde gezegend zullen worden. Wanneer de HEERE in Jes. 51 de puinhopen van Sion troost, zegt Hij:
“Luistert naar Mij, mijn volk, en mijn natie neig uw
oor tot Mij. Want een wet zal van Mij uitgaan en
mijn recht zal Ik stellen tot een licht der volken.
Mijn zege is nabij, mijn heil treedt tevoorschijn,
en mijn armen zullen de volken richten;
op Mij zullen de kustlanden wachten en op mijn
arm zullen zij hopen.” Jes. 51:4-5.
Wanneer Gods verbondsvolk in de verbondsgeschiedenis volgens de Schrift als tot niet komt in de Babylonische gevangenschap, troost de HEERE zijn volk juist met de profetie tot de Knecht des HEEREN, met o.a. de woorden:
“Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt
zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en
de bewaarden van Israël terug te brengen;
Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn
heil reike tot het einde der aarde.” Jes. 49:6.
Uit het ganse menselijke geslacht redt de HEERE door Christus Zich heel zijn volk, heel de kerk van alle eeuwen. Dit is de in de Schriften van O.T. en N.T. geopenbaarde verbondshandel van de HEERE in alle eeuwen en generaties.

Gereformeerden die zich bezig hielden met de zogenaamde “heilsorde” van het uitverkoren individu, en wel wisten, dat de gevallen mens alleen gered kan worden door het geloof in de enige Zaligmaker, Jezus Christus, hebben vergeten, dat het in de Schriften juist gaat om de verlossing of zaligheid van heel het volk van het verbond. Gods verbondsvolk, de kerk van Jezus Christus, kan alleen gered en bewaard worden door God in Christus. En daarom: zo min enig mens na Gen. 3 door goede werken zichzelf kan redden, zo min kan de kerk gered worden door reformatorisch werken van mensen. Heel de verbondsgeschiedenis gaat er over en bewijst, dat het alleen de HEERE is, die zijn volk kan verlossen en de zaligheid kan bereiden voor zijn volk. Alleen Jezus kan zijn volk brengen in het hemelse beloofde land van de eeuwige rust. De verhoogde Jezus Christus opent de boekrol om de zevenvoudige verbondsgerichten naar Lev. 26 te bedienen, telkens weer gedurende heel de verbondsgeschiedenis, waarbij Hij de 144.000 verzegelden – gans Israël – verlost en spaart. Daarom roept in Openb. 7:10 de grote schare die niemand tellen kan, uit alle volk en stammen en natiën en talen, het uit met luider stem:
“DE ZALIGHEID IS VAN ONZE GOD, DIE OP DE TROON
GEZETEN IS, EN VAN HET LAM.”

Wanneer de apostel Paulus in zijn brief aan de Romeinen het evangelie gaat uitleggen, grondt hij dat in Rom. 1:17 op de verbondsgeschiedenis naar de profetie van Habakuk. De demonstratieve tekst uit Hab. 2:4, waarheen Paulus verwijst, luidt:
“ZIE, OPGEBLAZEN, NIET RECHT, IS ZIJN ZIEL
IN HEM, MAAR DE RECHTVAARDIGE ZAL
DOOR ZIJN GELOOF LEVEN.”
Het gaat daarin om de komst van Gods verbondswraak door de Babyloniërs. Die Babyloniërs komen als een niets ontziende macht over het bondsbrekende Juda. Geen hoogmoedige bondsbreker zal zichzelf uit dat oordeel kunnen redden.
“MAAR DE RECHTVAARDIGE ZAL DOOR ZIJN GELOOF LEVEN”.
Naar het evangelie van het verbond zal wie de HEERE liefheeft, LEVEN, wanneer de HEERE alle bondsbrekers uitroeit uit zijn verbond. Dat zijn de zevenduizend, naar wie Paulus verwijst in Rom. 11:4. En die zevenduizend zijn het bewijs, dat de HEERE zijn verbondsvolk Israël niet verstoten heeft. Zij zijn de voortzetting van het uitverkoren volk van het verbond, de olijf, waarop ook de gelovigen uit de heidenen worden geënt. Dat volk, die kerk, leeft door het geloof in de enige Zaligmaker, Jezus Christus. Ook al worden zij de ganse dag gedood en gerekend als slachtschapen, zij zijn meer dan overwinnaars; niets kan hen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, hun Here. Christus Jezus houdt zijn kerk in stand alleen door het geloof en niet door de werken van “vrome” mensen.

Welnu, zo is het toch wel volkomen duidelijk, dat de kerk alleen uit bondsbreuk en afval gered kan worden door de Here zelf en nooit door de goede werken en reformatorische inspanningen van kerkmensen, wie dan ook!
Zo goed als de individuele bondeling alleen gered wordt door het geloof in Christus Jezus, zo goed wordt juist ook heel het bondsvolk gered door het geloof in Christus Jezus, het enige Hoofd der kerk.
En de manier waarop Christus zijn bondsvolk verlost, is in Gods Woord geopenbaard of bekend gemaakt.
Hij zond onder het Oude Verbond de profeten als getuigen tegen de bondsbreuk van het bondsvolk. Bij verharding kondigden zij de komst aan van Gods verbondsoordelen, die waren bekendgemaakt in de wet van Mozes.
Zo zond Christus ook aan het begin van het Nieuwe Testament profeten en wijzen en schriftgeleerden tot de Joden als zijn getuigen; Matth. 23:34. Toen zij hen vervolgden en doodden in plaats van zich te bekeren, kwam heel Gods bondswraak over hen naar Leviticus 26 en de Openbaring aan Johannes. Daardoor werden zij uitgeroeid uit het verbondsvolk en werden zij in plaats daarvan tot een synagoge van de satan.

In de eeuwen daarna bedient Christus op dezelfde, in de Schriften geopenbaarde wijze, Gods nieuwtestamentische verbondswraak. Daardoor worden de hardnekkige bondsbrekers, die zijn profetische getuigen doden, tot valse kerken. Van dit verbondsrecht vervalt geen tittel of jota.
Wie daarom eigen wegen bedenken om de kerk te reformeren en te verlossen, zijn valse Christussen. Alle op die manier tot stand gekomen “gereformeerde” kerken zijn geen kerken van Christus, maar scheurkerken en sekten. Dergelijke “kerkvergadering” is nooit een geloofswerk van ware profeten. Dit is ONTTREKKING van ongelovigen, in wie de Here geen behagen heeft; Hebr. 10:38-39. Allen die daarin meegaan hebben naar Hab. 2:4 een “hypostolisch” of opgeblazen ziel of hart. Zij zijn de Here niet welgevallig (Hebr. 11:6). Daarom gaan zij “ten verderve”. Al lijkt hun kerkvergaderend werk nog zo vroom en goed gereformeerd, in werkelijkheid is het volgens Gods Woord een ongeloofswerk van mensen, “wier ziel niet recht in hen is”.
Dit is steeds wat de apostel Paulus in Rom. 10:3 zo kernachtig, door de Heilige Geest geïnspireerd, omschrijft met:
“Want onbekend met Gods gerechtigheid en
trachtende hun eigen gerechtigheid te doen
gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid
van God niet onderworpen.”

3.2.7 “Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet”
2 Tim. 2:13

In de Vrijmaking van 1944 kwam de HEERE met zijn afsluitende verbondswraak over het kwaad van de verkiezingstheologie, dat sedert de zestiende eeuw had doorgewoekerd. De synodale binding aan de veronderstelde wedergeboorte als grond voor de doop betekende niet alleen een goedkeuring van de verkiezingstheologie, maar ook een dwingend voorschrijven en opleggen daarvan binnen de kerk. Daarom stelden de synodocratische tuchtmaatregelen, die deze binding daadwerkelijk bevestigden, alle kerkleden voor de keus: wie gehoorzaamt ge: God of de Synode?! Evenals in Hand. 4 en 5 bij de apostelen was daarmee Psalm 2 aktueel: tegen Christus Jezus, de Koning van de kerk, waren hier vergaderd de Generale Synodes van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Zoals in Openb. 11 werden hier de twee getuigen gedood. Volgens Gods Woord is de vertreden heilige stad daarmee geworden tot Sodom en Egypte, ja tot Babylon, dat is, confessioneel gesproken: tot VALSE KERK (art. 29 NGB): “synagoge des satans”. Openb. 2:9 en 3:9.

Hoewel het merendeel van de Vrijgemaakten geloofden en beleefden, dat deze Vrijmaking het werk des HEEREN was, en zij de Synodale Kerk een valse kerk noemden naar art. 29 NGB, onderkenden zij daarin toch niet de verbondshandel van de HEERE.
Daarmee ontbrak het fundament onder hun belijdenis van de Vrijmaking als het werk des HEEREN en van de Synodale Kerk als een valse kerk.
Hierdoor werd die belijdenis steeds meer gerelativeerd en discussiabel gesteld, totdat ze tenslotte door velen als “kerkisme” werd veroordeeld.
In plaats hiervan kwam Prof. C. Veenhof, en met hem steeds meer anderen, met de valse leer, dat alle gedoopte mensen, ook die buiten de ware kerk, bondelingen waren. Terwijl het dus in de Vrijmaking was gegaan over de doop in de kerk, betrokken zij het op de doop overal, waar dan ook. Prof. C. Veenhof zei: in de Vrijmaking hebben we weer leren zien, dat elke doop een volle doop is: welnu, dan zijn alle gedoopte mensen ook bondelingen. Zo ging men spreken van een gedoopt Nederland, een gedoopt Europa en het Christelijke Westen.

Deze openbare valse leer in de kerk hebben wij openlijk veroordeeld en als valse leer aangewezen, waartegen bij verharding de kerkelijke tucht moest worden gebruikt. Hierom zijn wij veroordeeld als lasteraars en ongehoorzaam aan het kerkelijk gezag (zonde tegen het 9e en 5e gebod). Als “bezwaarden” hadden wij deze zaak in de kerkelijke weg aan “de bevoegde instanties” moeten voorleggen, zo was het oordeel. Die instanties hadden daarover te oordelen. Individuele kerkleden hebben geen “getuigenis-bevoegdheid”, want God heeft zijn Woord niet aan enkelingen maar aan heel zijn kerk toevertrouwd, zo heette het.

Nadat wij plaatselijk kerkelijk waren buitengesloten (in ons geval werden wij bij verhuizing zonder kerkelijke tuchtoefening weggeorganiseerd), kwamen wij uiteindelijk te staan tegenover de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) te Hattem in 1972. Deze synode veroordeelde als “vreemde leer”, of “een vreemd juk” i.p.v. dat van Christus, ja volgens het N.D. als “valse leer”, wat zij omschreef als: “uw leer omtrent Gods bondshandel”.
Als kerkelijk buitengeslotenen en veroordeelden hebben wij ons toen gezamenlijk gericht tot alle plaatselijke wettige Geref. Kerken (vrijgem.) in Nederland, en hun gevraagd om ons als ware getuigen te willen erkennen en ontvangen (brief van 31 oktober 1975 met 17 ondertekenaars).
Geen van die kerken heeft dat gedaan!
Ook alle corresponderende kerken in het buitenland wezen ons af.
Zo liggen sedert dien de gedode getuigen dood op de straten van de grote stad, “alwaar ook hun Here gekruisigd werd”.
In Openb. 17 wordt deze grote stad voorgesteld als de hoer “Babylon”. Openb. 18:4 zegt:
“Gaat uit van haar, mijn volk,
opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden
en niet ontvangt van haar plagen.”

Wat de generale synode van Hattem in 1972 noemde: “Uw leer omtrent Gods bondshandel”, is niets anders dan de in al de Schriften van Oude en Nieuwe Verbond geopenbaarde omgang van de HEERE met zijn verbondsvolk, thans de Christelijke Kerk. Naar de rechten van zijn verbond bedient de HEERE daarin de zegen en de vloek: oudtestamentisch onder het OT, nieuwtestamentisch in het NT tot op de huidige dag. De Synode van Hattem 1972, met alle, haar besluiten ratificerende Kerken, veroordeelden daarom heel de bondshandel van de HEERE door Jezus Christus in heel de verbondsgeschiedenis naar de Schriften. Dit is niet slechts “Schriftkritiek”. Dit is veroordeling, ja, vervloeking van al de Schriften van OT en NT. Deze goddeloosheid overtreft die van Roomsen, Hervormden en Synodalen en van alle scheurkerken en sekten ter wereld.
Hiermee was het kwaad in de nieuwtestamentische kerkgeschiedenis zo vol geworden als maar kon. Daarom zien we in de tegenwoordige toestand hetzelfde als toen Gods bondsvolk tijdens het Oude Verbond de maat der ongerechtigheid helemaal had volgemaakt. Naar Jesaja 6 zegt, kapte toen de HEERE heel de boom van zijn bestaande bondsvolk om. Israël en Juda zijn in ballingschap weggevoerd. Van heel het volksbestaan van Israël bleef niets over. Er waren alleen nog maar een paar godvrezenden in Babel, zoals Daniël en zijn vrienden, de profeet Ezechiël, en enkele andere vromen die hun harp aan de wilgen hingen. De rest van de in ballingschap weggevoerden in Babel worden in Ezechiël 37 genoemd: “een dal vol dorre doodsbeenderen”.

Wie thans als christen behouden wil worden, zal heel deze bondshandel van de HEERE, die Hij in onveranderlijke trouw ook tot nu toe in de nieuwtestamentische kerkgeschiedenis heeft volvoerd, moeten erkennen en rechtvaardigen. Hij zal diep moeten beseffen, dat dit niet maar het werk van mensen was. Mensen oordeelden niet, maar God, de HEERE oordeelde in trouw aan zijn verbond en roeide alle ontrouwen en bondsbrekers uit zijn kerk uit. Als het een werk naar het inzicht van mensen was geweest, zou er wellicht over te praten zijn. Dan was het discussiabel en voor compromissen vatbaar. Ieder beseffe, dat het de HEERE is, die zo heeft geoordeeld; dat dit ZIJN WERK is, dat Hij nooit zal herroepen of verloochenen. Want Hij kan zichzelf niet verloochenen! Daarom: zonder bekering en gehoorzaamheid aan Openb. 18:4 komt men gegarandeerd in het eeuwig verderf, ook al roemt men nog zo hooggestemd in God en in Jezus!

Ondanks tientallen jaren van kerkelijke ballingschap verwachten wij toch, dat ook nu de tronk van de omgehouwen terebint of eik als van Jes. 6 zal uitlopen. Het dal vol dorre doodsbeenderen als in Babel zal op de profetie als van Ezechiël 37 tot leven komen door het wonder van God, de HEERE. En samengevoegd als de twee stukken hout van Ezech. 37:16 e.v., zullen zij, bijeenverzameld, mogen terugkeren naar het beloofde land, het herstelde Koninkrijk voor Israël, nieuwtestamentisch als naar Hand. 1:6. Want naar Lev. 26 zal de HEERE hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Hij voor de ogen van de volken uit het land Egypte leidde om hen tot een God te zijn. Hij is ook vandaag nog DE HEERE. Hij blijft getrouw aan zijn verbond, ook al verbreekt het bondsvolk telkens weer het verbond. Trouw, ook aan zijn oordelen, behoudt Hij, juist ook in de weg van zijn gerichten, Christus’ Kerk in het leven.
Dat schreef ook de apostel Paulus aan de Romeinen nadat hij had geschreven over Gods bondshandel in zijn dagen:
“Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid
besloten, om Zich over hen allen te ontfermen.
O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods,
hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen
en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!
Want: wie heeft de zin des Heren gekend?
Of wie is Hem tot raadsman geweest?
Of wie heeft Hem eerst iets gegeven,
waarvoor hij vergoeding ontvangen moet?
Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen:
Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!
Amen.”

3.3 HET GELOOFSLEVEN

3.3.1 Twee richtingen in de verkiezingstheologie

Tussen het godsdienstige leven van aanhangers van de verkiezingstheologie en de bondelingen die de bondshandel van de HEERE beleven is een zeer groot verschil. Heel veel zou daarover te zeggen zijn, maar hier moeten we ons beperken.

Wat de aanhangers van de verkiezingstheologie betreft zijn er twee richtingen, waarop zij tot de zekerheid trachten te komen van hun persoonlijke uitverkiezing. Kortweg wordt dit wel aangeduid met de termen: subjectivisme en objectivisme. Subject is hierbij de gelovende mens. Object is de HEERE en zijn Woord en Kerk.

Het subjectivisme werkt met het zogenaamde “praktisch syllogisme”. Dit is een redenering, zoals men die met name ontleent aan de Dordtse Leerregels, hoofdstuk I, art. 12. Daarbij wordt de zekerheid omtrent de persoonlijke verkiezing geconcludeerd uit de aanwezigheid van “de onfeilbare vruchten der verkiezing”, als daar zijn: “het waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.” Ook wijst men wel naar de Heid. Catechismus, waar in zondag 32 gezegd wordt, “dat elk bij zichzelf van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij.” Dit subjectivisme leidt zo tot de mystiek van het “gevoel der genade”. Over deze “bevinding” werd dan in mystieke kringen of conventikels graag gezongen met de berijmde Psalm 66:8:
“Komt, luistert toe gij godgezinden,
gij, die den HEER van harte vreest,
hoort, wat mij God deed ondervinden,
wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.”

Het objectivisme zoekt de zekerheid in het persoonlijk deel hebben aan de doop en het avondmaal, en in heel de praktijk van “het Koninkrijk Gods”. De uitverkiezing is hierbij geen punt van zelfonderzoek: deze volgt pas achteraf als conclusie. In de praktijk kan men feitelijk maar het beste leven alsof er geen uitverkiezing bestaat.
Bij het zoeken naar zekerheid staat de mens met zijn religieuze behoeften in het centrum. Het zoeken van de geloofszekerheid is dan individualistisch en egocentrisch – om niet te zeggen “egoïstisch” – van aard. Het objectivisme leidt daarom tot een tekort aan of ontbreken van de onbaatzuchtige, oprechte, wederkerige liefde tot God, de HEERE. De blindheid voor Gods actuele bondshandel voert daarbij tot het verwijt van de HEERE als in Jesaja 29:13-14, namelijk, dat men Hem slechts met woorden nadert en met zijn lippen eert en dat het ontzag voor Hem slechts een aangeleerd gebod van mensen is. Men kent de HEERE dan niet werkelijk in liefde uit zijn verbond en verbondshandel. Zo ontstaat dan het zelfbedrog als in Jeremia 7:14 e.v. (“Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel is dit”). En dat eindigt dan in het oordeel als van Jesaja 6:9-13, dat wil zeggen: de gruwel der verwoesting op de heilige plaats: de terebint of eik geveld.

Deze twee richtingen in de verkiezingstheologie hebben geleid tot grote spanningen en kerkelijke verdeeldheid. Onder de Afgescheidenen is na 1834 fel gestreden tussen de subjectivistische Drentse Richting en de objectivistische Gelderse Richting. De Kamper docent Helenius de Cock bracht deze kerkstrijd terug tot een te tolereren nuanceverschil: geen van beide richtingen loochende de belijdenis van de uitverkiezing van eeuwigheid; het ging er alleen maar om hoe men dat leerstuk van de uitverkiezing praktisch gebruikte.
Na de Vereniging van 1892 laaide tussen 1930 en 1940 de strijd over dit punt echter opnieuw op. De Kuyperiaanse subjectivistische leer van de veronderstelde wedergeboorte als grond voor de doop, werd door de Synodes in 1942-’44 bindend opgelegd. Gevolg was de Vrijmaking van 1944.
Hoewel veel Vrijgemaakten aanvankelijk streden tegen het opheffen van de kerkelijke tolerantiepolitiek door de Synodes, heeft onder Vrijgemaakten het objectivisme het vervolgens gewonnen, en werd het subjectivisme sterk veroordeeld en in de praktijk bestreden.
De scheidslijn tussen subjectivisme en objectivisme loopt dwars door orthodox gereformeerd Nederland heen. De “bevindelijken” vindt men hoofdzakelijk bij de “Bonders” in de PKN, de Hersteld Hervormde Kerk, de verschillende Gereformeerde Gemeenten en onder de Christelijke Gereformeerden. De meer objectief ingestelden leven binnen de verenigde Vrijgemaakte Kerken (de “Nederlandse Geref. Kerken”) en in de van hen afgescheiden kerkengroepen (DGK, GKN, e.a.).

3.3.2 Beide richtingen zijn in strijd met Gods Woord

Hoewel het verschil tussen dit subjectivisme en objectivisme heeft geleid tot zoveel verschillen, verdeeldheid en kerkscheuringen komen beide richtingen voort uit de verkiezingstheologie, zoals die zich na de Grote Reformatie in de zestiende en zeventiende eeuw heeft ontwikkeld. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de manier waarop men Paulus’ woord in Rom. 9:7 uitlegt: “het is niet alles Israël wat Israël genaamd wordt.” Beide richtingen leggen dit namelijk uit als een onderscheid BINNEN de kerk of het verbondsvolk. Want daaruit besluit men, dat er binnen de kerk uitverkorenen èn verworpenen zijn. En sedert de gereformeerden in Nederland in zoveel kerkformaties verdeeld zijn, ziet men die verdeling als dóórlopend onder alle “gereformeerden”, ja, in feite tussen alle “christenen” over de gehele aarde. Overal, en in alle kerken en sekten, ziet men ware gelovigen, die uitverkoren zijn, en allerlei kerkelijke of onkerkelijke randfiguren, die er niet veel aan doen en niet echt geloven, en dus waarschijnlijk wel verworpen zijn.

Echter, de apostel Paulus spreekt in Rom. 9 niet over twee soorten kerkleden: uitverkorenen en verworpenen. Net als Christus in Openb. 3:9 zegt hij, dat de ongelovige Joden die de Messias Jezus hebben verworpen, liegen dat zij Joden zijn. Zij zijn in werkelijkheid een “synagoge des satans” en geen “Israël”. Hoewel zij “Israël” genoemd worden, zijn zij in werkelijkheid helemaal geen “Israël”; evenmin als Ismaël en de Ismaëlieten, die hij “kinderen van het vlees” noemt. Ook Ezau en zijn nageslacht, het volk van de Edomieten, behoorde niet tot Gods uitverkoren verbondsvolk.
Paulus onderscheidt hier in Rom. 9 niet tussen twee soorten leden van de kerk, maar tussen ware en valse kerk! Alle leden van de christelijke gemeente zijn “kinderen der belofte”; hen heeft Christus liefgehad (Openb. 3:9b; Rom. 9:13; Gal. 4:28). Heel de ware kerk, en zij alleen, is het verkoren verbondsvolk van God, zoals Mozes dat eens namens de HEERE tot Israël zei in Deut. 7:6 e.v.:
“Want gij zijt een volk, dat de HEERE, uw God, heilig is;
ú heeft de HEERE, uw God, uit alle volken op de aardbodem
uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.”
Hetzelfde zegt de apostel Petrus tot “heel de gemeente van “de uitverkorenen naar de voorkennis van God de Vader” in Klein Azië:
“Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk
priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom,
om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de
duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht…”
Ieder kind, dat in de kerk wordt geboren en gedoopt is een verbondskind, ook al heeft het nog geen enkele notie van zonde en genade.
Maar als een bondskind, tot zijn verstand gekomen, het verbond door ongeloof en zonden verbreekt, komt over hem of haar de verbondsvloek, waardoor bij verharding zo iemand wordt verworpen en de eeuwige dood sterft (Deut. 7:10). Want het verbond kan met de bondelingen twee kanten op: het eeuwige leven of de eeuwige dood.
Daarom waarschuwt Mozes aan het einde van zijn leven de Israëlieten:
“Kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht,
door de HEERE, uw God, lief te hebben,
naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen.” (Deut. 30:19-20).

De verkiezingstheologie spreekt dit altijd weer tegen, door te wijzen op de belijdenis, dat de mens na de zondeval onbekwaam is tot enig goed, zodat God van zijn kant de mens het geloof moet schenken, hetgeen Hij alleen doet aan zijn uitverkorenen (zie b.v. Ef. 2:8).
Inderdaad moet het geloof door de HEERE worden geschonken.
Maar dit verandert niets aan de door God gegeven zelfstandigheid van de mens als echte partij in het verbond. Hoe het kan, dat de mens in het verbond zelf verantwoordelijk is voor zijn trouw of ontrouw in het verbond, terwijl God alles beschikt en van eeuwigheid heeft voorzien en besloten, behoort tot de VERBORGEN dingen, die voor ons onbegrijpelijk zijn en onnaspeurlijk.
Wie hierbij redeneren vanuit Gods verkiezing en verwerping van eeuwigheid, trachten in hoogmoed als God te zijn, kennende het goed van Gods eeuwige uitverkiezing en het kwaad van Gods verwerping van eeuwigheid. Deze zondeval van de verkiezingstheologie heeft sedert de zestiende eeuw vele geslachten kerkvolk het kinderlijk geloof ontroofd en velen in wanhoop en ongeloof doen leven. De GEOPENBAARDE dingen van Gods bondshandel met zijn volk en met ieder bondskind persoonlijk werden hierdoor voor velen verborgen. Het leven der dankbaarheid en het kinderlijk vertrouwen in de HEERE als de hemelse Vader werd hierdoor voor velen toegesloten.

Zowel de subjectivistische als de objectivistische richting binnen de verkiezingstheologie onderscheidt binnen kerk- en verbondsvolk dus tussen uitverkorenen en verworpenen. Subjectivisten beschouwen alleen de wedergeboren kerkleden als uitverkorenen. Objectivisten houden “naar het oordeel der liefde” alle kerkleden voor uitverkoren zolang uit hun daden het tegendeel niet blijkt.
Beide richtingen zijn in strijd met Gods Woord, omdat zij de historische bondshandel van de HEERE niet vertellen naar de methode van Psalm 78.
“Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN
noch op het werk zijner handen,
zal Hij hen afbreken
en hen niet opbouwen.” Ps. 28:5.

3.3.3 De verderfelijke invloed van de zogenaamde “Nadere Reformatie”

Eind zestiende en begin zeventiende eeuw werden de Gereformeerde Kerken in Nederland tot volkskerken. Wat nog Rooms Katholiek of Dopers was, werd in de regel opgenomen in de Gereformeerde Kerk ter plaatse. De predikanten moesten in die volkskerken de gereformeerde leer onderwijzen en Gods Woord bedienen. Daarbij stonden zij dus tegenover een groot percentage meelopers en humanistisch of dopers gezinden. De echte gereformeerden hebben, nationaal genomen, vermoedelijk nooit meer dan ongeveer 10% van het (kerk)volk uitgemaakt. Door de reeds dogmatisch ontwikkelde leer van de verkiezingstheologie werd daarom het kerkvolk theoretisch en praktisch verdeeld in twee hoofdsoorten: uitverkorenen en verworpenen, ofwel bekeerden en onbekeerden, of ook wedergeborenen en onwedergeborenen. De predikanten van de “Nadere Reformatie” wilden dit kerkvolk, pastoraal bewogen, Gods Woord bedienen. Hierdoor kwamen zij tot een zogenaamde “onderscheidenlijke prediking”. De verschillende soorten kerkleden kregen in de preek, na de exegese van het daarin behandelde tekstgedeelte, ieder de eigen toepassing te horen. Dr. T. Brienen, die promoveerde op een proefschrift over “De prediking van de Nadere Reformatie”, gaf daarin een opsomming van de verschillende soorten van gemeenteleden, die hij in deze preken tegenkwam.
“Onder de niet-wedergeborenen worden gerangschikt:
de mond-, praat-, naam- en pronkchristenen;
de onverschilligen, onkundigen, onbekommerden, onwilligen
en uitstellers; de mensen zonder kennis, mensen met
enige, maar niet zaligmakende kennis van God, mensen met
voorgewende kennis; de versteenden, kouden, lauwen,
slapers en liefdelozen.
Onder de wedergeborenen vallen: de bekommerden,
de twijfelmoedigen, de toevluchtnemers, de vinders, de
in Christus gelovenden, de bevestigden en verzekerden,
welke laatsten soms weer verdeeld worden in uitwendig en
inwendig verzekerden. Ook wordt de verdeling onder de
volgende aanduidingen gegeven: de zwak-, klein-,
goed-, en sterkgelovigen, of: de eerstbeginnenden,
meergeoefenden en verstgevorderden”. (a.w., 2e dr., blz. 159).

Heel de praktijk van deze “onderscheidenlijke prediking” op grond van de hoofdverdeling “uitverkoren/verworpen” overeenkomstig de verkiezingstheologie, was in strijd met de Schriften. We noemen slechts enkele dingen.
1. In plaats van de onwedergeboren zondaars in de preek streng toe te spreken, had men hen persoonlijk moeten vermanen wegens hun kenbaar ongelovig gedrag, en hen bij verharding moeten afsnijden door de kerkelijke ban.
2. Vermanen en tuchtoefening was bovendien niet de uitsluitende roeping van dominees en de door hen geleide kerkenraden, maar was mede de verplichting van alle volwassen kerkleden.
In strijd met I Petr. 5:3 gedroegen op deze manier de dominees zich als heerschappijvoerders, in plaats van als voorbeelden van de kudde. Want naar de Schrift heeft ieder kerklid, bij zonden in de kerk, de roeping tot vermanen en terechtwijzen.
3. De gemeente vormde op deze manier niet de gemeenschap der heiligen, maar viel uiteen in een gezelschap van hypocrieten en een kring van “het lieve volkje van God”. Dus: “een volkje in een volk, een stalletje in de stal der schapen”. Dogmatisch dus: een onzichtbare kerk temidden van de grote zichtbare kerk van “de uiterlijke godsdienst”.
4. Tegenover het Labadistisch streven naar een kerk van alleen wedergeborenen, stelde men, dat koren en onkruid tezamen moesten opwassen tot de oogst. Pas bij de wederkomst kwam dan de oogst, waardoor koren en onkruid zouden worden gescheiden. Zo verdroeg men door deze drogrede de deformatie van de volkskerk.
5. De verantwoordelijkheid en plicht van ieder volwassen kerklid om de openbare ontrouw of valse leer in de kerk tot het uiterste te bestrijden (Judas vs. 3), werd niet meer beseft. Dat Gods toorn daarom over de ganse gemeente kwam, werd niet onderkend. In plaats van ieders roeping om te waken en openlijk te getuigen tegen het kenbaar kwaad in de kerk, trokken velen zich terug in conventikels. Of ook liep men de “goede dominees” van de richting van de Nadere Reformatie achterna om bij hen naar de kerk te gaan. De preken van de “oudvaders” en de boeken van de “oude schrijvers” worden tot op vandaag toe nog door veel orthodox bevindelijken gezocht en gelezen.
6. De Afscheiding van 1834 heeft ook voor veel van deze “bevindelijke” mensen een soort doorbraak betekend. Daardoor kwamen zij er toe om zich aan de grote volkskerk te onttrekken en eigen kerken te stichten.
Dit was geen geloof maar onttrekking naar Hebr. 10:38-39.
Zulke scheurmaking leidt naar Gods Woord “ten verderve”.
Dergelijke scheurmakers worden in het avondmaalsformulier vermaand zich van de tafel van Christus te onthouden omdat zij geen deel hebben aan Christus.
7. Het zelfonderzoek werd gemaakt tot een zelfbeschouwing. In eigen hart en leven zocht men naar de “ontwijfelbare vruchten” van de verkiezing. Niet Gods betrouwbare verbondsbeloften, maar de mystieke waarneming bij zichzelf van de bekering en het zaligmakend geloof gaven dan de zekerheid van Gods genade en verkiezing. Zo rustte men dus niet in God maar in iets in de mens zelf.

De verkiezingstheologie heeft zodoende Gods verbondsvloek en uiteindelijk zijn volle verbondswraak doen komen over heel “gereformeerd” Nederland. Wat zich hier tegenwoordig nog “kerk” noemt, is geen ware kerk van Christus, maar een organisatie van scheurmakers, of een valse kerk.

3.3.4 Gods bondshandel onder het Oude Testament

God roept Mozes vanuit de brandende braambos en zegt:
“Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham,
de God van Isaäk en de God van Jakob” (Ex. 3:6).
In Ex. 6:2 spreekt God tot Mozes en zegt:
“Ik ben aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen als
God de Almachtige, maar met mijn naam HEERE ben
Ik hun niet bekend geweest.”
“HEERE” is de naam, waarmee de Statenvertalers de Hebreeuwse naam “Jahwe” hebben weergegeven; het is de verbondsnaam van God. Mozes gebruikt die naam HEERE reeds in Gen. 2 als hij schrijft over de mens in het paradijs. God schiep de mens zo, dat Hij hem kon plaatsen in het verbond met Hem. In dat kader staat daarom ook het gebod van Gen. 2:16-17. Daaruit blijkt, dat reeds vóór de zondeval de mens stond in het verbond met de HEERE. Dat was reeds toen een tweezijdig verbond: God had de mens lief, en de mens moest de HEERE liefhebben. Indien de mens het verbond verbrak en at van de boom der kennis van goed en kwaad, gold de dreiging van het verbond: de dood. Het is dus reeds de verbondsgeschiedenis, waarin de mens het verbond verbrak en des doods schuldig werd. God, de HEERE, gaf echter in de “moederbelofte” het herstel van het verbond door de genade van de Here Jezus Christus. Christus Jezus, Zoon van God en zoon van de mens (Luk. 3:38), kwam in de wereld en “betaalde” voor de schuld van de mensen die in Hem geloven. Daardoor kan een mens weer rechtvaardig voor God staan en leven in het verbond.

Kaïn verbrak het verbond. Veel “zonen van God” verbraken ook het verbond en gingen met heel hun nageslacht behoren tot de mensen van de wereld buiten het verbond. Tenslotte werden alleen Noach en de zijnen uit en door de zondvloed gered. Na de zondvloed nam de verbondsbreuk zo snel weer toe op grote schaal, dat zelfs in het ouderlijk huis van Abraham andere goden gediend werden (Jozua 24:2). God riep toen Abram uit Ur der Chaldeeën, bracht hem in Kanaän en richtte daar met hem zijn verbond weer op. Hij beloofde Abraham om hem tot een groot volk te maken en hen het land Kanaän te geven. Ja, met zijn nageslacht zouden alle geslachten op aarde gezegend worden: velen uit alle volken zouden door het geloof ook kinderen van Abraham worden en gerekend worden tot het Israël van Gods verbond.
Jozef werd door de HEERE gebruikt om in Egypte een groot volk in het leven te houden (Gen. 50:20).
Mozes werd geroepen om het volk Israël uit Egypte te leiden door de woestijn Sinaï. Daar verscheen God, de HEERE, aan heel het volk en schonk hen zijn verbondswet, en gaf hen vervolgens door Mozes al de inzettingen en verordeningen van zijn verbond. In Deut. 7:6 e.v. spreekt Mozes deze woorden tot het bondsvolk:
“Want gij zijt een volk, dat de HEERE, uw God, heilig is;
ú heeft de HEERE, uw God, uit alle volken op de aardbodem
uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.
Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft
de HEERE zich aan u verbonden en u uitverkoren;
veeleer zijt gij het kleinste van alle volken.
Maar, omdat de HEERE u liefhad en de eed hield, die Hij
uw vaderen gezworen had, heeft de HEERE u met een sterke hand
uitgeleid en u verlost uit het diensthuis, uit de macht van
Farao, de koning van Egypte, opdat gij zoudt weten, dat de
HEERE, uw God, de enige God is, de trouwe God, die het verbond
en de goedertierenheid houdt jegens wie Hem liefhebben
en zijn geboden onderhouden, tot in
duizend geslachten; maar aan ieder persoonlijk van hen
die Hem haten, oefent Hij vergelding door hem te gronde
te richten; Hij stelt het niet uit voor wie Hem haat,
aan hem persoonlijk vergeldt Hij het.”
Deut. 28 verkondigt uitvoerig heel de zegen en de vloek van Gods verbond, zoals die in schaduwachtige vorm aan Gods uitverkoren verbondsvolk Israël zou worden bediend. Zo hadden de Israëlieten in het verbond de keuze tussen leven en dood. Het getuigenislied van Deut. 32 moest in de komende verbondsgeschiedenis telkens weer de ogen openen voor de bondshandel van de HEERE gedurende heel Israëls volksbestaan.

Wanneer we nu heel de geschiedenis van Gods bondshandel met het volk Israël onder het Oude Testament bezien, is dat één afwisseling van de bediening van de zegen en van de vloek van het verbond. Onder Jozua ontvingen al de stammen van Israël elk hun erfdeel in het beloofde land Kanaän. Maar telkens weer verbraken de Israëlieten het verbond. En dan kwam Gods bondswraak over hen in hongersnoden, ziekten, wilde dieren en vijanden. Wanneer zij dan in hun ellende riepen tot de HEERE, gaf Hij hen richters, door wie zij verlost werden. In de koningentijd was het ook één opeenvolging van herhaalde bondsbreuk en afval van het bondsvolk, met Gods bediening daarover van de verbondsvloek, gevolgd, toch weer, door Gods ontferming en herstel na bekering. In de gevaarlijke tijd onder Achab bewaarde de HEERE Zich zevenduizend zielen in het leven, die de knie voor Baäl niet gebogen hadden, toen Hij met de bediening van de dood kwam door Hazaël, Jehu en Elisa (I Kon. 19:17). De profeet Jesaja evenwel getuigde, dat in zijn dagen het verbondsvolk zou zijn gelijkgemaakt aan Sodom en Gomorra (die totaal vernietigd werden), indien de HEERE der heerscharen niet enige weinige ontkomenen had overgelaten (Jes. 1:9). Vroeg en laat waarschuwde de HEERE zijn volk door de profeten. Maar desondanks liep het uit op de wegvoering van de Israëlieten van het tienstammenrijk naar Assyrië en van de Judeeërs naar Babel.
Zoals de HEERE sprak bij de roeping van Jesaja tot profeet werd de verblinding van het bondsvolk zo groot, dat de HEERE heel de terebint of eik van het volk liet omhakken. In een ballingschap van zeventig jaar kreeg toen het land zijn gemiste sabbatsjaren vergoed.
Toch was dat niet het einde van Gods verbondsvolk.
De HEERE openbaarde aan de profeet Ezechiël, hoe de toestand van de ballingen gelijk was aan een dal vol dorre doodsbeenderen. Maar de HEERE gedacht, hun ten goede, het verbond met hun voorvaderen (Lev. 26:45). Daarom deed Hij “de geliefden naar de verkiezing om der vaderen wil” (vgl. Rom. 11:28) herleven. Gans Israël (2+10 stammen) – Ezech. 37:15-28 – keerde terug naar Kanaän, het “koningschap voor Israël werd hersteld” (vgl. Hand. 1:6 met Ezech. 37:24-25) en de tempel en Jeruzalem werden herbouwd.
Tot aan de komst van Christus in het vlees was er daarna echter toch telkens weer verbondsbreuk en “een grote druk der tijden” (Dan. 9:25). De profeet Maleachi profeteert tenlaatste tegen de bondsbreuk van het volk en de komst van de Dag des HEEREN daarover. Dat eindigt met de profetie over de komst van Johannes de Doper als de Elia die komen zou, en wiens ambtsdienst moest verhinderen, dat de HEERE heel het land zou slaan met de ban.

In heel deze verbondshandel van de HEERE met zijn volk onder het Horebverbond zijn het steeds de met name genoemde en bewezen openbare zonden en bondsbreuk, waarover de HEERE met zijn verbondswraak kwam. Niet de VERBORGEN dingen van Gods uitverkiezing en verwerping van eeuwigheid bepaalden Gods bondshandel. Bijvoorbeeld 2 Kon. 17:7-23 laat zien, dat het de GEOPENBAARDE dingen van Israëls concrete zonden en bondsbreuk waren, waarom de HEERE het gehele geslacht van Israël verwierp.
Heel het volk was verkoren, maar de bondsbrekers werden wegens hun bondsbreuk verworpen en uit het volk uitgeroeid middels een schaduwachtige dood door vijanden, hongersnoden, ziekten en dergelijke oordelen naar Deut. 28 en Lev. 26. Het einde van de goddelozen was volgens Psalm 73 steeds, dat zij verdwenen waren: vergaan door verschrikkingen.

3.3.5 Leven in het verbond is leven in het VOLK van Gods verbond

Met zondag 21 van de Heid. Catechismus belijden we, dat Christus vanaf het begin van de wereld zijn kerk vergadert. Na de tijd van de patriarchen volgt daarbij de vorming van het volk Israël en de uittocht uit Egypte.
In de woestijn verschijnt de HEERE op de Sinaï aan het volk Israël en kondigt daarbij de tien geboden af.
Door Mozes geeft de HEERE zijn volk vervolgens de vele rechten en verordeningen en getuigenissen van zijn verbond.
Heel de schaduwendienst wordt voor het verbondsvolk ingesteld.
Ook de organisatie van het volk wordt geregeld.
Na de intocht van het volk in Kanaän onder Jozua volgt de verdeling van Kanaän met de toewijzing van de erfdelen aan de stammen. Zo “institueert” Christus zijn kerk onder het Oude Verbond als het verbondsvolk Israël.

Ieder geboren lid van het volk Israël, de kerk van Christus, is een bondeling in volle rechten, en groeit op en leeft als lidmaat van het volk van God. Alle beloften en eisen van het verbond met de HEERE gelden voor hem of haar. In het hiervoor geciteerde gedeelte uit Deut. 7 verklaart de HEERE, dat Hij heel het volk Israël heeft uitverkoren, en dat Hij het verbond en de goedertierenheid houdt jegens allen die Hem liefhebben en zijn geboden onderhouden. Maar tegelijk verklaart Hij daarbij, dat Hij ieder lid van het volk dat Hem haat, om zal doen komen:
“Hij zal tegenover wie Hem haat niet aarzelen.
Hij zal aan hen vergelding doen, aan hem persoonlijk.” (HSV).

Zo leefde dus iedere Israëliet als verantwoordelijk lid van het verbondsvolk van de HEERE.
Bedenk hierbij wat het inhoudt om lid van een volk te zijn. Bij voorbeeld een Nederlander. Hoeveel rechten en plichten heeft niet iedere geboren Nederlander? In hoeveel dingen, die in en met het Nederlandse volk gebeuren, is hij niet betrokken en hebben invloed op/en gevolgen voor zijn hele persoonlijke leven? Ook is er een band met de geschiedenis van het Nederlandse volk, evenals met de dingen die in de toekomst nog met dit volk zullen gebeuren.
Als men hierover nadenkt, kan men enigszins begrijpen met hoeveel banden een Israëliet met het volk van de HEERE verbonden was. In feite was de band met het volk voor iedere Israëliet nog vele malen levensbepalender dan het bijvoorbeeld voor een Nederlander is, om lid te zijn van het Nederlandse volk. Want Israël was het kerkvolk, dat op weg was naar het hemelse land der rust, en dat mocht leven in de gunst en liefde van de HEERE, de God die hemel en aarde heeft geschapen en die alle dingen regeert en leidt.

Het leven in het verbond omvatte dus heel het leven, en bepaalde de eeuwige uitkomst daarvan, voor ieder lid van Gods volk. Wanneer er veel bondsbrekers kwamen, kon dat een raadsel en kwelling zijn voor de bondsgetrouwen: zie bijvoorbeeld Asaf in Psalm 73. In veel Psalmen lezen we hoe rechtvaardigen door goddelozen onder het volk werden verdrukt en bespot. De HEERE had gezegd, dat Hij de uitroeiïng van wie Hem haatten niet zou uitstellen. Maar voor het besef van veel godgetrouwen duurde dat soms heel lang. Er kwamen in de geschiedenis van Israël tijden voor, dat, zoals Psalm 125 zegt, de scepter der goddeloosheid rustte op het erfdeel der rechtvaardigen. De HEERE zond veel profeten om tegen de zonden en bondsbreuk van het volk te getuigen. Vroeg en laat liet Hij hen waarschuwen. Telkens bediende Hij hun zijn verbondswraak naar Deut. 28, al geschiedde dit met veel geduld in zeven etappes naar Lev. 26. Maar, zoals bijv. 2 Kon. 17:7-23 zegt, bekeerden zij zich niet, zodat tenslotte de volle verbondswraak over heel het volk kwam. De weinige overlevenden werden verstrooid tot aan het einde van de hemel of werden naar Babel weggevoerd.
Psalm 11:3 stelt daarom de vraag:
“Wanneer de grondslagen zijn vernield
wat kan dan de rechtvaardige doen?”
In Habakuk 2:4 antwoordt de HEERE:
“de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.”
De apostel Paulus concludeert daaruit: de zaligheid, of het behoud, de redding, is dus alleen uit het geloof, en niet uit de werken. Die “werken”, dat waren alle maatregelen en bedenksels, die men kon bedenken om zich uit het oordeel te redden. Zelfs een ijverig volbrengen van Gods wetten, zoals door de Farizeeën en Schriftgeleerden, leidt dan, naar Hebr. 10:38-39 zegt, ten verderve. De enige redding uit de grootste nood tengevolge van de bondsbreuk bestond uit het vertrouwen op Gods verbondsbeloften, in waarachtige liefde tot God, omdat Hij in trouw zijn belofte zou houden, dat wie op Hem vertrouwde en uit liefde zijn wetten onderhield, het eeuwige leven zou beërven.

Zo kwam de HEERE over alle Israëlieten die zijn verbond met Hem verbraken, met zijn verbondswraak. Hij roeide uit wie afhoereerden en Hem de trotse nek toekeerden. En wanneer het grootste deel van het volk het verbond verbrak, kwam gedurende heel Israëls verbondsgeschiedenis telkens weer de vloek en wraak van het verbond over heel het volk. Ieder lid van het bondsvolk kreeg daarmee dan te maken en leed mee onder de verdrukkingen, die daardoor ontstonden. Het leven in het verbond was voor elke profeet en getuige tegen het kwaad in Israël dikwijls zeer moeilijk. Zo werden ook de Klaagliederen geboren.

“Leven in het verbond” betekende dus voor een Israëliet leven in het verbondsvolk. Een voorbeeld van wat dit inhield zien we in het leven van de profeet Elia.
Elia zag de bondsbreuk onder het volk tijdens koning Achab.
Toen bad hij de HEERE, dat het niet regenen zou, overeenkomstig Gods Woord door Mozes. De HEERE verhoorde dat gebed op grond van zijn Woord, en er kwam drie en een half jaar grote droogte.
Jakobus zegt (Jak. 5:17-18):
“Elia was slechts een mens zoals wij en hij bad een gebed,
dat het niet regenen zou, en het regende niet op het land,
drie jaar en zes maanden lang; en hij bad opnieuw,
en de hemel gaf regen en de aarde deed haar vrucht uitspruiten.”
Zo betrokken was Elia als lid van Gods volk bij de ontrouwe toestand van het bondsvolk en leefde hij mee als trouw kerklid. Daarin was Elia voorbeeld voor elke bondeling, ook in het Nieuwe Verbond.

Ieder lid van Gods verbondsvolk was mee verantwoordelijk als getuige tegen de bondsbreuk en verleiding tot valse leer en afval van de HEERE. De liefde tot de HEERE moest hem of haar dringen om de strijd aan te binden tegen de bondsbreuk en de verleiding daartoe onder het volk tot in de nauwste betrekkingen toe (zie bijv. Deut. 13). Veel Psalmen roepen de HEERE aan vanuit de nood die rechtvaardigen leden door het goddeloze gedrag van hun volksgenoten. Psalm 78 roept op tot het vertellen van Gods verbondshandel met het verbondsvolk ook in de geschiedenis van het volk om daardoor bondsbreuk van volgende geslachten te voorkómen. Heel de geschiedenis van het volk Israël in Kanaän, opgetekend in de Schriften van het Oude Testament, is één grote verkondiging van de bondshandel van de HEERE met zijn volk. Daaruit hebben wij te leren hoe de HEERE omgaat met zijn volk in lankmoedigheid, goedertierenheid en grote trouw overeenkomstig zijn geopenbaarde Woord.
Het leven van ieder bondskind was, en is, ten nauwste betrokken bij Gods bondshandel met heel het verbondsvolk. De toestanden en gebeurtenissen van het volk van Gods verbond bepaalden het leven van iedere bondeling persoonlijk. Die betrokkenheid spreekt uit heel de oudtestamentische Schrift. Leven in het verbond, betekende: leven als lid van heel Gods volk. Onttrekking daaraan in een individueel leven met God was niet mogelijk en bestond ook niet.

3.3.6 Gods bondshandel onder het Nieuwe Testament

De engel van de HEERE kondigt in de nacht aan de herders in Efrata’s velden de geboorte aan van de Heiland, namelijk Christus, de Here, in de stad van David met de woorden:
“zie, ik verkondig u grote blijdschap, die heel het volk
zal ten deel vallen.”
Daarvoor had Maria al gezongen over de betekenis van haar Zoon:
“Hij heeft Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken
– gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen –
voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid.”
Ook Zacharias loofde de HEERE, de God van Israël:
“want Hij heeft omgezien naar zijn volk”
En Simeon loofde in de tempel God met de baby Jezus in zijn armen:
“mijn ogen hebben uw heil gezien dat Gij bereid hebt
voor het aangezicht van alle volken:
licht tot openbaring voor de heidenen
en heerlijkheid voor uw volk Israël.”
Christus zegt tot de Kananese vrouw:
“Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls”
en Hij geneest haar dochter pas nadat haar moeder heeft beleden:
“Here, ook de honden eten immers van de kruimels,
die van de tafels van hun meesters vallen.”
Maar Johannes zegt in het begin van zijn evangelie over Jezus:
“Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen.”

Kortom, Jezus kwam als de Zaligmaker voor het bestaande verbondsvolk Israël. Dit heil voor het volk Israël was de inhoud van het evangelie. De heidenen, die dit evangelie voor het volk Israël zagen en geloofden, en Jezus als de Redder van Israël erkenden, werden in het verbondsvolk Israël ingelijfd en mochten mee de naam van Abrahams kinderen dragen. Zoals ook Petrus schreef in zijn eerste zendbrief (1 Petr. 2:9-10):
“eens niet zijn volk, nu echter Gods volk.”
Het evangelie van de redding van het volk van Gods verbond door Jezus Christus was “een kracht Gods tot behoud van ieder die gelooft, eerst voor de Jood maar ook voor de Griek” (Rom. 1:16-17). En dat behoud bestond in de opneming in het verloste volk van Gods verbond, ook van de in Christus Jezus gelovende heidenen.
De inhoud van het evangelie was dus (vgl. Rom. 11:26):
“De Verlosser is uit Sion gekomen
en Hij heeft de goddeloosheden van Jakob afgewend;
en dit is zijn verbond met hen, dat Hij hun zonden wegneemt.”
Dit evangelie moest in de gehele wereld worden verkondigd.
En wie het gelooft en zich laat dopen, zal zalig worden (Mark. 16:15-16).
Naar het bevel van Christus in Matth. 28:19 aan zijn apostelen, moesten zij door de prediking van dit evangelie al de volken tot zijn discipelen maken en hen door de doop inlijven in zijn verbond en kerk. Want buiten deze apostolische kerk, dat is buiten dit uitverkoren verbondsvolk van de HEERE, is geen zaligheid.

De apostel Paulus verzekert in Rom. 11:1-2 dat God zijn bestaande Israëlietische verbondsvolk volstrekt niet heeft verstoten. Dat volk van de HEERE werd voortgezet door de in die dagen gespaarde zevenduizend. De olijf bleef staan. De ongelovige Joden werden daaruit als takken weggebroken. De in Christus gelovende heidenen werden daarop als wilde loten geënt.
Het Nieuwe Verbond is geen breuk met het Oude Verbond.
Het is juist de voortzetting van het aloude verbond van de HEERE met zijn uitverkoren volk. Geen jota of tittel van de wet van Mozes was vervallen: alleen de schaduwen verdwenen voor de werkelijkheid van Christus. De HEERE bleef volkomen trouw aan zijn verbond. Daarom kunnen alle christenen in het Nieuwe Testament hopen en vertrouwen op Zijn goedertierenheid die tot in eeuwigheid is.
Gods verbondshandel met zijn volk gaat door, ook gedurende heel de kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament tot het einde toe, en tot in eeuwigheid. Zalig zijn allen die met Hem leven in het verbond van de liefde temidden van heel zijn volk.

Gods verbond met de kerk van Christus blijft ook in het Nieuwe Verbond een TWEEZIJDIG VERBOND. Dat houdt in: de verbondszegen voor de bondsgetrouwen, maar de verbondsvloek voor de bondsbrekers. Wie de HEERE liefhebben naar de eis van het verbond BLIJVEN lid van het uitverkoren volk van God. Maar wie de HEERE niet liefhebben maar haten, worden UITGEROEID uit het volk van God en voor eeuwig verworpen.
En dit liefhebben dan wel haten van de HEERE en zijn Christus blijkt en is kenbaar uit hun daden. Uit de vruchten kent men de boom. Dat zijn de geopenbaarde dingen, die voor ons zijn en voor onze kinderen, opdat wij Gods geboden volbrengen. Deut. 29:29. Maar de verborgen dingen van Gods voorzienigheid en besluiten van eeuwigheid zijn voor de HEERE, onze God.

In de apostolische brieven zien we hoe heel het leven in het verbond binnen de christelijke kerk werd opgebouwd en geregeld. Cultisch sprekend naar de schaduwachtige wet van Mozes, zegt Dan. 9:24, dat daarin “iets allerheiligst werd gezalfd”. Leven in het verbond is nu leven als lid van de apostolische kerk van Jezus Christus. Door dat leven in Christus’ KERK wordt nu het leven van elk waar gelovige in al zijn betrekkingen bepaald. Het geloof in Jezus bewerkt een door de Heilige Geest geschonken waarachtige wederliefde tot de HEERE in het verbond binnen de christelijke kerk, waardoor wij Gods geboden bewaren.

Wanneer nu ook in het Nieuwe Testament bondsbreuk en deformatie van de kerk opkomen, bedient de HEERE dus ook thans in de verbondsgeschiedenis de vloek en wraak van zijn verbond. Zoals met name de Openbaring aan Johannes beschrijft, handelt ook dan de HEERE naar de zevenvoudige, zich verzwarende vorm van Leviticus 26. Want de HEERE is lankmoedig en barmhartig en Hij wil niet, dat sommigen verloren gaan doordat het onkruid voortijdig zou worden uitgetrokken. Wel zit er een progressie in het tempo, waarin het oordeel komt. Want zoals uit de woorden van de Here Jezus in Matth. 23:34 blijkt, verzwaart de vervolging en het bloed van de getuigen, telkens weer in de verbondsgeschiedenis, de ernst van het oordeel, zodat de maat van de ongerechtigheid steeds spoediger vol wordt en de toorn van de HEERE des te eerder komt.
Heel deze bondshandel van de HEERE met zijn volk vervult ook de levens van de nieuwtestamentische gelovigen. Wie niet leeft in het verbond met de HEERE, en niet al zijn gaven aanwendt ook in de goede kerkstrijd tegen de ontrouw en valse leer in de kerk, komt met zijn nageslacht terecht in het verderf van de valse kerken en sekten. Getrouw leven in het verbond kan ook nu dus alleen in een zich voegen bij de ware kerk naar art. 28 NGB, om daar met alle gaven die God heeft verleend, de opbouwing der broederen te dienen.
Zo is het ook in heel de kerk- of verbondsgeschiedenis van het Nieuwe Testament Gods bondshandel, die beslissend is voor ieders toekomst: hemel of hel. Daarom blijft het naar wat wij zingen met de berijmde Psalm 37:19:
“Let toch en zie op vromen en oprechten,
want wat men denk’ van d’uitkomst hunner paân,
God kroont met vreê het einde zijner knechten;
maar durft men stout des HEEREN wet versmaân,
dan zal Gods wraak de berg van hoogmoed slechten,
en ’t boos geslacht ten grond’ toe doen vergaan.”

3.3.7 Het gaat om het sabbatsgebod en de lof des HEEREN

In zes dagen maakte de HEERE de hemel en de aarde, en Hij rustte op de zevende dag. Daarom zegende de HEERE de sabbatdag en heiligde die. Het vierde gebod voor het volk van de HEERE is daarom: “Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt.” God, de HEERE, maakte de mensen naar zijn beeld en gelijkenis en deed hen heersen over al wat leeft als zijn zonen en dochteren in het verbond. Elke sabbatdag moesten zij gedenken hoe de HEERE hen gemaakt had en had uitverkoren als zijn verbondsvolk, opdat zij “de loflijkheden des HEEREN zouden vertellen, zijn sterkheid, en zijn wonderen, die Hij gedaan heeft” (Ps. 78:4). Want er was na het begin van Genesis een hele verbondsgeschiedenis gevolgd. Wanneer daarom Mozes in Deut. 5 het volk herinnert aan de tien geboden, verklaart hij het vierde gebod over de sabbat o.m. met de woorden:
“want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de HEERE, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en uitgestrekte arm; daarom heeft u de HEERE, uw God, geboden de sabbatdag te houden.” Deut. 5:15.
Al Israëls feesten waren ook bedoeld om de gedachtenis aan Gods verbondshandel te stichten. Want als dat niet gebeurde, werden Gods werken vergeten, en zou er bij herhaling een weerbarstig en weerspannig geslacht ontstaan, onstandvastig en ontrouw in het verbond met de HEERE. Ps. 78

Zo moet heel de verbondsgeschiedenis van het Oude Verbond worden onderwezen en gekend uit het Oude Testament van de Bijbel. Zo moet ook de voortzetting van de verbondsgeschiedenis na de vervulling van wet en profeten door Jezus Christus worden gepredikt en herdacht naar de openbaring daarover in het Nieuwe Testament van de Bijbel.
Pinksteren is daarbij de gedachtenis aan de uitstorting van de Heilige Geest over de discipelen van Jezus, opdat zij naar Christus’ gebod zouden getuigen van de vervulling van wet en profeten door Jezus. De verbondshandel van de HEERE met het bestaande volk Israël zou nu worden voortgezet naar het Nieuwe Verbond in Jezus’ bloed. Iedere Jood, die nu dat bloed onrein zou achten, zou uit het verbondsvolk worden uitgeroeid door de nieuwtestamentische vloek van het verbond. Maar wie nu geloofde in de verhoogde Christus Jezus, zou naar Joh. 3:16 leven, gelijk de Israëlieten, die in de woestijn opzagen naar de koperen slang, niet stierven aan de beten van de vurige slangen. Num. 21:5. Heel het Nieuwe Testament van de Bijbel laat zien hoe de zegen èn de vloek of wraak van het verbond voortgaand werden bediend aan het Joodse volk. De Openbaring van Jezus Christus aan Johannes laat zien hoe de Here in die apostolische tijd met het volk handelde naar de rechten van zijn verbond, gelijk die tijdens het Oude Testament op schaduwachtige wijze had plaatsgevonden. Maar dan nu bediend naar de werkelijkheid van Christus. De zevenvoudige verbondsoordelen naar Leviticus 26 maakten de Christusverwerpende Joden tot de hoer Babylon van Openb. 17 e.v. Maar de kerk van Christus ontving een nieuw Jeruzalem als de bruid van het Lam.

Wie deze Schriften van Oude en Nieuwe Verbond gelooft, moet weten, dat deze bondshandel met de Joden in de apostolische tijd, wordt voortgezet met Gods verbondsvolk in heel het vervolg van de nieuwtestamentische kerkgeschiedenis. De Raad Gods hieromtrent is in de Bijbel daarin volkomen geopenbaard. Daarom ontvangen wij daarna geen nieuwe openbaringen meer. Het is de gegeven Bijbel, die wijs moet maken tot zaligheid. Wie de HEERE kent uit zijn geopenbaarde Woord, en meeleeft als een levend lidmaat van Christus’ gemeente, ontvangt ook inzicht in Gods bondshandel door zijn Christus in het vervolg van de geschiedenis. Hij kent de wegen van de HEERE met zijn verbondsvolk tot op vandaag toe. Zoals gezegd, weet hij waar hij met heel Gods kerk vandaan komt; waar hij met Gods volk thans zelf verkeert; en waar hij samen met Gods uitverkoren volk heen gaat.

Tot het leven in Gods verbond behoort daarom de kennis van Gods wegen met zijn volk in heel de kerkgeschiedenis.
Zoals we bijvoorbeeld zingen met Psalm 105 vers 3 (berijming 1773):
“Vraagt naar den HEER en zijne sterkte,
naar Hem, die al uw heil bewerkte.
Zoekt dagelijks zijn aangezicht,
gedenkt aan ’t geen Hij heeft verricht,
aan zijn geduchte wonderdaân,
en wilt zijn straffen gadeslaan.”
Psalm 78 en zoveel andere Psalmen bezingen Gods goedertierenheid in zijn verbondshandel, en roepen ons op om Gods daden te gedenken, en die ook te zien in ons eigentijdse leven in kerk en verbond. Zoals bijvoorbeeld Psalm 77 vers 7:
“‘k Zal gedenken, hoe voor dezen
ons de HEER heeft gunstbewezen;
‘k zal de wond’ren gadeslaan,
die Gij hebt van ouds gedaan.
‘k Zal nauwkeurig op uw werken
en derzelver uitkomst merken,
en in plaats van bitt’re klacht
daarvan spreken dag en nacht.”
Zo komen we tot het gebed van Psalm 25 vers 2:
“HEER, ai, maak mij uwe wegen
door uw Woord en Geest bekend;
leer mij, hoe die zijn gelegen
en waarheen G’uw treden wendt:
leid mij in uw waarheid, leer
ijv’rig mij uw wet betrachten.
Want Gij zijt mijn heil, o HEER,
‘k blijf U al de dag verwachten.”
Daarom begint de lange Psalm 119 met de woorden:
“Welzalig zijn d’oprechten van gemoed,
die ongeveinsd des HEEREN wet betrachten,
die Hij op ’t spoor der godsvrucht wand’len doet.
Welzalig die bij dagen en bij nachten
Gods wil bepeinst en Hem als ’t hoogste goed
van harte zoekt met ingespannen krachten.”

Ter waarschuwing hierbij zij echter gewezen op het leven van de verharde Joden, die uit het verbondsvolk werden uitgeroeid als kinderen van het vlees. Zij hebben “ijver voor God”, zoals Paulus zei in Rom. 10:3, maar “zonder verstand”. Reeds bijna 2000 jaar houden zij als “Joden van de synagoge des satans” de leugen vol, dat zij “Joden” zijn, dat is “Godlovers” zijn. Velen van hen hebben daar goed en bloed voor over: het is hun LEVEN! Toch noemt Openb. 17:4-5 hun godsdienst: HOERERIJ!

Zo is het ook met de zeer velen, die thans denken en zeggen, dat zij christenen zijn, maar die leven als leden van een valse kerk of sekte. Ook van hen gelden Christus’ woorden in o.m. Openb. 3:9, dat zij wel zeggen en denken Jezus lief te hebben, maar dat dit een leugen is, omdat zij met hun kinderen behoren tot het zaad van de slang.

Gods verbondswraak over de eeuwenlang toenemende bondsbreuk in de kerk, kwam in de Grote Reformatie van de zestiende eeuw over hen, die gingen behoren tot de valse Roomse Kerk.
Doordat Calvijn en de andere reformatoren deze in hun dagen komende verbondswraak van de HEERE niet onderkenden en verstonden overeenkomstig Gods Woord, ontstond de verkiezingstheologie.
In grote lankmoedigheid heeft de HEERE, in de eeuwen die volgden, geduld gehad, hoewel toch de zevenvoudige verbondsoordelen naar Leviticus 26 daarover ook toen zijn gekomen. Veel leden van de kerk zijn in die eeuwen toch verloren gegaan.
Maar het was in de Vrijmaking van 1944 e.v., dat de HEERE met zijn beslissend oordeel kwam, en allen die de binding aan de verkiezingstheologie aanvaardden, door zijn verbondswraak afsneed van zijn kerk.

Hoewel aanvankelijk de meeste Vrijgemaakten de Synodale Kerken, evenals de Hervormde Kerk, beschouwden als een valse kerk naar artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, verstonden zij onder een “valse kerk” een ontrouwe kerk, inplaats van een kerk, die helemaal geen kerk meer was: geen verbondsvolk van de HEERE. De Vrijmaking werd niet onderkend en beleden als bediening van de verbondswraak door de HEERE zelf, overeenkomstig zijn Woord. Synodalen en gedoopten uit valse kerken en sekten werden allen beschouwd als verbondsvolk van God.
Ons getuigenis tegen deze verloochening van Gods bondshandel, waardoor Hij met zijn concrete historische bediening van de verbondswraak overeenkomstig zijn Woord in O.T. en N.T. de bondsbrekers uit het volk of de kerk uitroeide, werd verafschuwd en veroordeeld.
De Generale Synode van Hattem in 1972 veroordeelde tenslotte ons getuigenis als: “uw leer omtrent Gods bondshandel”. Zij noemde dat: een vreemde leer, een vreemd juk (inplaats van het juk van Christus) en, zoals in het verslag van de synodebesprekingen in het Nederlands Dagblad stond: een VALSE leer.
Alle kerken keurden dat goed en behandelden ons verder als de heiden en de tollenaar, dat is: als afgesneden leden van de kerk.
Zo werden ook de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), “binnen en buiten verband”, door de verbondswraak van de HEERE uit Gods verbondsvolk uitgeroeid, en gemaakt tot een nieuwtestamentisch Babylon (Openb. 17 e.v.).

Wie nu wil leven in het verbond met de HEERE, dank zij het volbrachte werk van Jezus Christus, die moet naar Openb. 18:4 uitgaan uit dat Babylon, opdat hij of zij geen gemeenschap heeft aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen.
Evenals ten tijde van de oudtestamentische ballingschap in Babel, is er thans alhier geen geïnstitueerde kerk meer aanwezig.
Wij hopen en bidden en verwachten, dat de HEERE ook nu het dal vol doodsbeenderen van het tegenwoordige Babel, door zijn grote genade zal levend maken en doen wederkeren. Moge de HEERE, in zijn grote genade, door bekeerden uit veel verdrevenen in tegenwoordige valse kerken en sekten, zijn kerk doen herinstitueren. Zoals in de dagen van Zerubbabel, Jozua, Ezra en Nehemia geschiedde op oudtestamentische wijze in de herbouw van de tempel en Jeruzalem. Reeds vele jaren lang leven en bidden wij daarvoor, naar het Woord van de HEERE in Leviticus 26:40-45, Deut. 30, Rom. 11 en andere Schriftplaatsen. Moge het thans hierin geschrevene zijn als het mosterdzaadje in Matth. 13:31.

Met David in Psalm 139 mogen wij Gods verkiezende liefde in zijn verbond belijden.
“Eer ik nog was geboren, eer Gods hand, die alles schiep,
iets uit niet tot aanzijn riep, heeft zijn liefde mij verkoren”.
Gezang 25. En dan zegt David daarvan:
“Het begrijpen is mij te wonderbaar,
te verheven, ik kan er niet bij.” Ps. 139:6
Het is daarmee als met zoveel andere dingen van de HEERE die overtreffen al wat wij weten:
“Hij bepaalt het getal der sterren,
Hij roept ze alle bij name.
Groot is onze HEERE en geweldig in kracht,
zijn verstand is onbeperkt.” Ps. 147:4-5.
Maar de wijzen van deze tijd verklaren het ontstaan van de wereld met hun “evolutietheorie”. Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden en heeft God hen overgegeven aan een verwerpelijk denken om te doen wat niet betaamt. Rom. 1.
Welnu, daarom past het ons ook niet om de verborgen dingen van Gods verkiezing van eeuwigheid curieuslijk te onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan. Maar als kinderen van onze hemelse Vader geloven wij eenvoudig wat Hij daarover in zijn Woord zegt:
“ons tevreden houdende, dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leren hetgeen Hij ons aanwijst in zijn Woord, zonder deze palen te overtreden.” NGB, art. 13.
Een klein kind begrijpt toch ook niet alle dingen van zijn vader?
En de Here Jezus zei tot zijn discipelen:
“Voorwaar, Ik zeg u, wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt
als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan.
En Hij omarmde ze en hen de handen opleggende,
zegende Hij ze.” Marcus 10:15-16.

Tenslotte, de Statenvertaling gebruikt in Ps. 78:4 het woord “loffelijkheden” : wij moeten “de loffelijkheden des HEEREN” vertellen. In het gedenken en vertellen van heel de bondshandel van de HEERE met zijn volk – vanaf de schepping tot nu toe en tot in eeuwigheid – gaat het om de lof van de HEERE. Ons loven van de HEERE moet zijn overeenkomstig heel de openbaring van zijn Woord in al de Schriften. Dienovereenkomstig moet ook onze lof ten hemel stijgen over Gods bondshandel in heel de nieuwtestamentische kerkgeschiedenis tot nu toe.
Ook als het in Openbaring 19 gaat over Gods voltrokken oordelen over de grote hoer, die de aarde verdierf met haar hoererij, roept de grote schare in de hemel:
“Halleluja! Het heil en de heerlijkheid en de macht
zijn van onze God, want waarachtig en rechtvaardig
zijn zijn oordelen”.
en:
“Looft onze God, al zijn knechten, die Hem vreest,
gij kleinen en gij groten!”
De verkiezingstheologie is boos en verkeerd naar zondag 3 van de Heidelbergse Catechismus. Maar de HEERE schiep de mens goed en naar zijn evenbeeld opdat hij God, zijn Schepper, in het verbond recht zou kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.
In de eeuwige sabbat zullen al Gods kinderen, heel het volk van Gods uitverkorenen, de wonderen van de HEERE vertellen in zijn getrouwe verbondshandel met hen:
“des HEEREN roemrijke daden, zijn kracht
en de wonderen die Hij gewrocht heeft.” Ps. 78:4b.
En opdat wij dat nieuwe leven reeds hier zullen aanvangen, zingen wij met de berijming uit 1773 van Psalm 147, vers 1:
“Laat ’s HEEREN lof ten hemel rijzen,
hoe goed is ’t onzen God te prijzen!
’t Betaamt ons psalmen aan te heffen,
die lief’lijk zijn en harten treffen.
De HEER wil ons in gunst aanschouwen,
Hij wil Jeruzalem herbouwen,
vergaren en in vreê doen leven
hen, die uit Isrel zijn verdreven.”

Schrijver: P. de Vries

Wilt u bovenstaand boek als boek ontvangen, dan kunt u dat bestellen via deze site. De kosten inclusief verzendkosten in Nederland zijn € 14,00 per stuk

Dit bericht is geplaatst in BOEKEN. Bookmark de permalink.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site wordt beschermd door reCAPTCHA en het Google privacybeleid en servicevoorwaarden zijn van toepassing.

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.