– Johannes 10:17, 18: ‘Daarom heeft mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme. Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelve af; Ik heb macht hetzelve af te leggen, en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.’
Hoe fijn en teer verwoordt de Heere Jezus de Eénheid van de drie Personen in God. Eén in àlles, in doel, in wijze, in kracht, in macht, daarin steeds weer de òrde in acht nemend. Hier past enkel aanbidding.
We leggen de hand op de mond. Ons verstand staat stil. Wat is dat, macht hebben om leven af te leggen en het weer te nemen? Wat verstaan we van LEVEN? We trachten iets te zien van Gods raad, Gods raadsplan, van eeuwigheid. Een klein inkijkje, we staan sprakeloos, het is onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk. Tot redding van ZONDAREN, ZOALS IK, WIJ!
En wil HIJ in de uitvoering daarvan gebruik maken van mènsen??? u, mij, ons??? Beginnen we iets te verstaan van onze zonde, onze hoogmoed, onze eigenwilligheid? Beginnen we in te zien, hoe groot en hoe zwaar de strijd daartegen hier is, moet zijn? En dat we in eigen kracht puur machteloos daarin zijn? Opdat we van HEM, HEM ALLEEN alles verwachten en afsmeken. Tegelijk, elke dag opstaan tot de nieuwe gehoorzaamheid, in woord, in daad.
– Johannes 10:25: ‘Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in de Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.’
In de weg van zelfhandhaving is er geen geloof. En nee, ook het getuigenis van Christus werken brengt de mensen niét tot geloof. Elke redenering gaat hier mank. Tegelijk blijkt hieruit, dat het geloof nooit onderworpen mag worden aan de rede, noch verklaard kan worden met de rede, noch gevestigd wordt door de rede. Het is Gods werk alleen. Verstandelijk geloof is tijdelijk.
Het is helemaal waar: Jezus getuigenis en oordeel is juist in het karakteriseren van de gezindheid van de Joden: en gij gelooft het niet. Hoe klein moeten wij ons dan weten, indien wij tot een oordeel, een beoordeling van onze naaste komen, moeten komen. Moeten we niet àlles tien keer onderzoeken, de persoon tot en met ondervragen, vóórdat er een begin komt van afweging en overweging? Hoe gemakkelijk komen mensen op een eerste gerucht al tot een vèroordeling, zonder de persoon zelf gehoord te hebben, zonder die persoon gelegenheid gegeven te hebben zich te verdedigen. Hoe regeert dan de HOOGMOED, daarbij, de HEERSZUCHT!
Als we er wat meer op gaan letten, ontdekken we heel veel uitingen van hoogmoed en eigenwilligheid. Hoe slècht kent de mens zichzelf in het licht van Gods Woord. Tegelijk, hoe onmeetbaar hóóg taxeert en houdt de mens zichzelf naar eigen gedachten. Daarnaast, hoe weinig wordt de mens door medemensen berispt en aangesproken op die geweldige scheefgroei. We zagen het al eerder – zie de artikelen 19, 20 Verleidingen III, IV – hoe eer, complimenten, weinig recht toegebracht en evenwichtig ontvangen worden.
– Johannes 10:37, 38: ‘Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet; Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.’
Opnieuw wijst de Heere Jezus op de onverbrekelijke band tussen Hem, de Vader, Zijn daden. En Hij wijst de Joden op hun verantwoordelijkheid die zèlf te beoordelen en daaruit zèlf conclusies te trekken. Hieruit blijkt, dat de Heere die verantwoordelijkheid steeds weer legt bij de mens, opdat de mens zich nooit kan verontschuldigen, zich nooit kan verstoppen achter: ik wist het niet, ik kon het niet weten. Hoe dringt de Heere Jezus er telkens weer op aan! Hoe levensgevaarlijk is daarin traditie! Want traditie benéémt zo gemakkelijk de eigen verantwoordelijkheid en de eigen ijver om naarstig te onderzoeken en te overwegen en tot de Waarheid te komen.
– Johannes 11:22: Martha: ‘Maar ook nu weet ik, dat alles, wat Gij van God begeren zult, God U het geven zal.’
Hier spreekt de gelovige, het geloof. Openlijk. Martha zegt: ‘ik weet’! Hier spreekt vast geloof, vast vertrouwen. Alle twijfel is afwezig.
Dan die belijdenis. Hoe heerlijk belijdt ze die Eénheid van Vader, Zoon, Geest en Woord. Hier is geen enkele onduidelijkheid, geen enkele vaagheid. De klaarheid, de helderheid, de doorzichtigheid van het geloof spreken hier in deze belijdenis. Onberedeneerbaar.
Keren we terug naar de huidige situatie in de wereld vandaag: alle spanningen, onlusten, geweld, dreiging, wreedheden, onderdrukking en afpersing, ze kunnen maar zo het zicht op déze heerlijke belijdenis doen vervagen. En – zoals we zagen – diezelfde Jezus Christus is het HOOFD van Zijn kerk, Hij heeft àlle macht in de hemel en op de aarde. Ja, op déze aarde. Hij behéérst al die uitbarstingen – waar ook, door wie ook – volkómen! Ja, dwars daar door heen vergadert Hij Zijn volk, Zijn kinderen, in eenheid van het ware geloof.
Alleen dàt geloof kan ons hier en nu staande doen blijven temidden van grote verleidingen, grote afval, geweldige druk, wrede vervolging en onderdrukking. Want HIJ kòmt!
– Johannes 14:11-14: ‘Gelooft Mij, dat Ik in de Vader [ben] en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve. Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen, dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader. En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.’
De Heere Jezus wijst opnieuw op de grote eigen verantwoordelijkheid: GELOOF! Tegelijk, Hij onderkent kleingeloof, alle zwakheid in het geloof. Niet goedpratend, niet als vergoelijking, wel als HERDER.
Welke werken? Alles wat Ik de Vader zag doen, doe Ik. De geloofsgehoorzaamheid, uitkomend in het dóen van dié werken. Niet (eigenwillig) afdoen, niet toedoen, dat toont enkel zèlfhandhaving, hoogmoed, eigendunk, dood. Dat moeten we juist afleggen, daar moeten we juist tegen strijden, die moeten ons juist dodelijk vijandig zijn. Altijd zien op Christus, Zijn offer, voor zondaren. Dat was en is Zìjn werk, Zijn unieke werk, eens voor altijd.
Dan die dubbele belofte, garantie, gebedsverhoring. Herinneren we ons de belijdenis van de blindgeborene, Johannes 9, de belijdenis van Martha, hierboven. Zij geloofden, zij wisten, zij vertrouwden, vàst, vaster dan de wereld zelf, dat Gods Woord volmaakt betrouwbaar is. Ze zijn daarin niet beschaamd geworden. Ze hebben gezien! Hoe kan er bij ons ook maar een spoor van twijfel zijn, dat Jezus hier ònwaarheid zou spreken, dat Zijn bekrachtigde beloftes, garanties een beperkte zeggingskracht, een tijdelijke houdbaarheid hebben?
Integendeel, laten ze ons des te meer bevestigen in het ware geloof. HIJ belooft. Dat houdt méér in dan alle garanties, verzekeringen van deze wereld. Daarbij móet komen: Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede. Al onze gebeden moeten in òrde en vòlgorde geplaatst worden ná Gods raadsplan, denk aan onze natuurlijke kortzichtigheid. En zeker, dan zijn er de geloofsworstelingen, we zagen het al eerder. Maar mogen die geloofsworstelingen ons bevèstigen in het geloof, ja, moge de Heere ons daarin bevestigen en vast doen staan. Zie Christus gebed en smeking in Gethsemané. Vergelijk Paulus gebed inzake de doorn in zijn vlees, II Corinthiërs 12:7 vv.
Wij leven eeuwen later. We lezen die getuigenissen. We lezen die dubbele belofte, die garantie, van de Heere Jezus Christus Zèlf! En wìj twijfelen? Wij weten het beter? Wij vertrouwen meer op mensen, macht, wetenschap, heerschappij, techniek? Maar is ons geloof dan niet morsdood? Geloof ìs niet overdraagbaar, aan wie ook. Ieder is persoonlijk verantwoordelijk. Traditie is daarin dodelijk.
Maar Gods beloften slijten nooit, hebben eeuwige houdbaarheid, houden stand van eeuw tot eeuw, van geslacht tot geslacht. Maar als we die beloften niet kènnen, omdat we het Woord niet kennen, hoe zullen we die beloften geloven, hoe zullen die beloften ons vast doen staan in het geloof, hoe zullen we ons op de Gòd van die beloften verlaten in waar geloof, pleitend op Zijn Woord?
Laten we opmerken, dat zoveel woorden, beloften, blijkbaar zó uitgesleten zijn door gewenning, gewoonte, herhaling, dat ze ons nauwelijks meer iets zeggen, doen. Dat is niet de schuld van God, nee, het is onze èigen stompzinnigheid, ònze kortzichtigheid, ònze gemakzucht, ònze slaperigheid, die ons daartoe brengen. We proberen ons éven in te denken over Gods almacht, Zijn goddelijke kracht en majesteit, Zijn heerlijkheid en onveranderlijkheid, de vastheid van Zijn Woord, Zijn verbond, Zijn beloften. Even later zijn we ze vergeten en bevinden we ons weer op het niveau van eigen vergankelijkheid en zwakheid en voorbijgaan.
En als er dan wat bijzonders, wat verschrikkelijks gebeurt, we reageren zo gemakkelijk vanuit en op dàt niveau. Terwijl we beter kùnnen weten. Daarom is het ons ook onmogelijk ons in te denken en voor te stellen, hoe het leven op de nieuwe hemel/aarde zal zijn, want daar is van dàt lage niveau zelfs geen gedachte meer over.
Daarom, laat deze dubbele belofte voor ons (opnieuw) springlevend, onwrikbaar vast zijn en staan en laten we vechten en strijden om al die woorden, al die beloften te bewaren, te koesteren, vast te houden, omdat de levende Gòd die geeft, om niet.
– Johannes 14:31: ‘Maar opdat de wereld wete, dat Ik de Vader liefheb, en alzo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons van hier gaan.’
Wat moeten we toevoegen? Maar ook, als we hetzelfde voor de zoveelste maal lezen, erop gewezen worden, laat ze ons niet verveeld terzijde doen leggen. Laat ons bedenken, dat God dat doet, omdat Hij onze blindheid en kortzichtigheid en onverstand en traagheid en luiheid en doodsslaap ziet en ons daaruit wil wekken en doen opstaan. Laten dié hoedanigheden van onszelf ons scherp voor ogen staan en ons nu doen wakker schrikken.
Tegelijk, zóvéél geduld, zóvéél liefde, zóvéél barmhartigheid doet de Heere ons zien en geeft Hij, omdat Hij niet wìl dat een mens verloren gaat. Maar als we àl dat geduld, àl die liefde, àl die barmhartigheid zien en ze afwijzen en ze minachten, en we daardoor verloren gaan, eeuwig, er kàn bij ons geen gedachte zijn, dat Gòd daarin onrechtvaardig is. Hoe wordt in al die herhaling tegemoet gekomen aan onze verantwoordelijkheid, hoe wordt daarop steeds weer een beroep gedaan, hoe wordt die steeds weer geprikkeld. Hem alleen alle lof.
– Johannes 17:1-4: ‘Dit heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar de hemel, en zei: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke. Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt. Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen;’
In het licht van het voorgaande: Hoe kan dit gebed Gòd aangenaam zijn, als er door Christus in dit gebed ònwaarheid gesproken wordt?
Dit gebed moet ons opnieuw er met de neus opdrukken, hoe Eénsgeestes God is, die volstrekt volmaakte harmonie, die Eénswillendheid in raad en daad en wil.
We leggen de hand opnieuw op de mond. Die harmonie, die inhoud van dit gebed, en dat om zòndaren te redden, te verlossen, te bevrijden, te trekken uit die doodsslaap, die ze zèlf vrijwillig verkozen. Uit de macht en slavernij van de zonde, de duivel – de knecht – om weer hersteld te worden in de door Gòd gezette orde: engel – knecht, mens – kind.
De Zoon van God léért hier Zijn kinderen, wat hun taak hier op aarde is: dóen, wat de Heere gebiedt, uit liefde, van harte, in zuivere gezindheid. Dat de kinderen zich herinneren van welke hoogte zij gevallen zijn – door de zondeval – , hoe verdorven zij daardoor voor God zijn, de redding en verlossing bewerkt door onze Heere Jezus Christus, en dat wij alleen daardoor mogen heenzien naar de grote toekomst die wacht: volmaakt herstel in die zuivere verhouding en harmonie met en door Jezus Christus, tot lof en eer en dank en aanbidding van God.
29 september 2014