Zofar spreekt in Job 11. De verzen 1-3: ‘Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zei: Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben? Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand [u] beschamen?’ Zofar bevestigt met scherpere woorden waar hij het met zijn vrienden over eens geworden is. Duidelijk uit hij zijn misnoegen er over, dat Job er niet aan denkt de gelegde koppeling tussen Jobs leed èn zijn vermeende zware zonde als juist en terecht te verklaren en te erkennen. Job, u bent een klapachtig man! U liegt! Echt Job, meen je wèrkelijk, dat je ons daarmee overtuigt en dat niemand van ons in staat is je in je redeneringen te weerleggen en te beschamen? KIJK, REDENEER, en erken!
We lopen hier aan tegen het ‘niet te beredeneren zijn’ van het ware geloof. Kijk, de mens ziet naar zijn natuur alléén wat voor ogen is. En met zijn verstand begrijpt hij alléén wat te beredeneren is. Wat daar bovenuit gaat, is òf toeval, òf geluk, òf het lot, òf het noodlot, òf … Maar de mens ziét wat gebeurt, wat gebeurd is, en de gevolgen. Daarom blijft de natuurlijke mens in de gesloten cirkel van dié gegevens en in de daarbinnen te leggen banden en verbanden. De mens komt daar niet uit en kàn daar ook niet uitkomen, daar de mens daarin totaal aangewezen en tegelijk afhankelijk is vàn alleen die gegevens. Toch ziet ook die mens veel dingen die hij niet kan verklaren, niet kan beredeneren. Gelukkig, er zijn heel knappe mensen, heel wijs, op dit vlak, op dat gebied, samengevat: de wetenschap. En als de wetenschap het niet kan verklaren, niet kan beredeneren, dan komt ze met aannemelijke theorieën die ‘het’ moeten verklaren. In elk geval: ‘het’ heel aannemelijk moeten maken. En als de praktijk van elke dag die theorieën niet weerspreekt, dan bouwen ze daardoor steeds meer waarschijnlijkheid op. En nee, de mens is van nature niet zo bescheiden, dat ze slagen om de arm houdt. Nee, de mens stèlt, ponéért, en aan anderen is het de taak het gestelde, het geponeerde geargumenteerd te weerleggen. En die weerlegd wordt, bepaalt, of de weerlegging voldoende geargumenteerd en onderbouwd is. En prompt worden daarbij ingebrachte nieuwe theorieën direct als ‘onwaarschijnlijk’ of ‘gezocht’ van tafel geveegd. En zó is er steeds weer de jacht naar het IK BEN KONING en IK duld geen concurrent naast mij.
Het geloof ziet ook alles wat voor ogen is. Het geloof heeft ook verstand, wat alleen beredeneren kan. Er is geen onderscheid. Het geloof ziet ook tal van dingen, gebeurtenissen, die niét te beredeneren zijn, alles wat boven zien en redeneren uitgaat. Het is zeker, de mens kan daarvoor een ‘god’ bedenken, die dat doet, dat bewerkt, dat veroorzaakt. En, omdat we het niet begrijpen, moet het wel een ‘god van willekeur’ zijn, en we zijn weer terug bij toeval, noodlot, geluk. Maar, die ‘god’ is een product van het denken van de MENS, en daarom zo veranderlijk als maar kan. En dan zien we de veelheid van afgoden, in de tijd van de Bijbel, vandaag. En die ‘goden’ zijn er, regeren, tot ons sterven. Dan zijn we dood en houden die ‘goden’ vanzelf op invloed op ons uit te oefenen. Immers, zo hebben we GEZIEN!!! en gedacht, dood IS dood! En niemand is teruggekomen uit de dood, die ons heeft verteld, dat er ná de dood nog iets is.
Het ware geloof òntstaat en béstaat daar, waar GOD, de levende GOD die cirkel openbreekt, die cirkel van zien en beredeneren. En het ware geloof ziet daardoor geestelijk veel meer! Door het geloof leert de mens de levende God kennen, leert de mens de levende God te vertrouwen, leert de mens zich helemaal aan die levende God toe te vertrouwen, altijd, overal, wat er ook gebeurt, wat mensen ook doen, zeggen, denken. Ja, in dat geloof leert de mens – geleerd door God, geleerd door het Woord van God – ALLES wat gezien en beredeneerd kan worden te leggen onder de klem van God, Zijn Woord. Dat altijd eerst, dat altijd laatst. Dan, en daarmee relativeert de gelovige mens ALLES wat gezien en beredeneerd kan worden, want GOD regeert, GOD regeert ALLEEN, soeverein. Want God is almachtig, alwetend, rechtvaardig, enz. enz. Zó heeft Hij Zich geopenbaard, in Zijn werken, in Zijn Woord. Dan kunnen we opnieuw herhalen de zondeval, de totale verdorvenheid van de zondige mens, Gods oordeel en veroordeling daarna, de door God gezètte OORLOG en vijandschap.
We zagen hierboven, dat de duivel niéts kan doen buiten Gods wil om. En als God rechtvaardig besluit de door de zonde blinde mens – als moedwillige volger van de duivel! – in die blindheid te laten rondtasten en ronddwalen en verloren te doen gaan, dan is dat de schuld van die mens zelf. God gééft de mens tijd; God gééft de mens ogen om Zijn werken te zien; God gééft de mens ogen om Zijn Woord te lezen; God doet de mens weten, dat het sterven elk uur wenkt. God ziet ook, dat heel veel mensen zeer veel kostbare tijd verkwanselen met niets doen, met vermaak, spel, plezier, verkwisting, sport, en heel veel dingen die de mens bedenkt voor eigen genot en zin, met het najagen en dienen van allerlei zelfbedachte afgoden. Maar die mens doet het niet alleen voor zichzelf, zodat hij het alleen zèlf kan zien en beredeneren, nee, de mens is heel ijdel en heel eergevoelig. En dus bedenkt de mens manieren om met eigen gevonden en bedachte zaken ook de aandacht van anderen te trekken en vast te houden, om indruk te maken, om te laten zién, IK, die dàt kan, dàt durf, dàt weet, dàt … En wàt zien we dan? De HOOGMOED van de eigenwillige MENS regeert! Want leg die mens eens voor, dat hij àl zijn verstand, àl zijn wilskracht, àl zijn doorzettingsvermogen, àl zijn techniek, àl zijn behendigheid, àl zijn gezondheid, enz. OM NIET van God KRIJGT!!! en dat diezelfde God hem daarover rekenschap vraagt, òf hij al dat gekregene in de eerste plaats heeft gebruikt om GOD daarvoor te danken, om GOD daarvoor alle eer en roem te brengen, om GOD daarmee te dienen, ook, om àl die gekregen tijd te besteden tot Gods eer. Ook om de naaste daarmee te diénen. Dan weten we: dan reageert de mens heel geprikkeld: val me niet lastig, hinder me niet, houdt me niet op met zulke onzinnige gedachten, belast me niet met dergelijke fantasie, want IK leef nú, en nú komt nooit terug, en dus moet ik uit nú halen wat er in zit. Ja, dan aarzelt de mens niet heel openlijk te èrkènnen, dat ‘zijn’ leven alleen bestaat tussen zijn geboorte en sterven. Dat die enkele jaren zijn ‘àlles’ zijn. Hoe aardedonker is zijn totale blindheid!
Steeds méér, steeds dùidelijker blìjkt het grote verschil tussen geloof en ongeloof. Het geloof vindt haar vastheid en zekerheid in de levende God, in Zijn volmaakt betrouwbaar Woord! En nee, niéts kan die zekerheid, die vastheid ondermijnen, in beweging brengen, daar die vastheid en zekerheid geborgd zijn in de levende God!
Het ongeloof is overgeleverd aan volstrekte ònzekerheid, ònvastheid, in tijd, in hebben, in zijn, in … ja, waarin niet. Elke nieuwe omstandigheid, elke nieuwe ontwikkeling, elke nieuwe gebeurtenis, ze kunnen maar zo leiden tot herschikking in standpunt, zienswijze, beoordeling enz. Want in dit alles is de belangrijke factor steeds weer: het èigenbelang, alles wat mijzelf raakt in zijn, bezit, positie, aanzien, enz., nu, morgen. En zo kunnen we in de gesprekken van de drie vrienden van Job ook zien, dat ze steeds weer wat verschuiven, steeds weer wat anders er bij trekken. De basis kunnen ze niet verleggen, want die is gebonden aan de duivel en daarmee aan alles wat gezien en beredeneerd kan worden. Nee, we zullen nóóit erkennen, dat we in onze zondeval vrijwillig gekozen hebben voor onzekerheid, onvastheid, wanorde. Toen ik geboren ben, was de situatie zo. KIJK maar om je heen: bijna niemand gelooft je fantasieën over een God, over geloof, over duivel, meer; de Bijbel is een boek vol tegenstrijdigheden en wreedheid; en denk je werkelijk, dat jij het alleen weet???; en KIJK eens wat de mensheid al ontdekt en ontwikkeld heeft; kijk eens naar alle prestaties van de wetenschap op allerlei gebied en het gaat steeds sneller! En … mòcht er wat meer zijn, dat zien we dan wel weer. Maar val me nu niet lastig!
In dié wereld moeten we onze kinderen – als we die kregen – voorléren en voorléven. Wie is daartoe in staat? En steeds weer lokt en lonkt de weg van het gemak, de weg van de toegeeflijkheid, de weg van traditie, gewoonte, de weg van uitstel, de weg van afwachten. De jeugd ziet dat, onderkent dat en … gaat veelzins in die wegen verder, en nog verder. En zó worden grenzen opgerekt, worden scherpe geboden en verboden stompgemaakt en afgezwakt, worden bakens verzet en zo wordt in dwaalleer niet meer zuiver onderscheiden. Ach, laten we zeggen, dat die anderen in hun afwijken ‘het’ toch nog wel goed bedoelen. Maar laten we zien waarin en waarover we ‘het’ nog wel eens zijn. En laten we ons op die manier met elkaar verenigen en zó samen sterk zijn. Maar onderkennen we nog, dat we al heel veel toegegeven hebben aan allerlei boze geesten? En dat het noodzakelijk gevolg daarvan steeds weer is, dat die weg versneld wordt voortgezet, zo niet door ons zelf, dan wel door onze jeugd? En dat, wat gisteren nog verboden was, morgen gewoon goedgepraat en toegestaan wordt? Want we hebben het gelóóf vaarwel gezegd; we hebben ons aangepast bij de ontwikkelingen in de wereld. Wijs één punt in de geschiedenis aan, dat de wereld zich heeft aangepast aan het geloof. U vindt zo’n punt niet. Dat betekent, dat we biddend, standvastig, de ene smalle weg van het gelóóf moeten blijven gaan, niet afwijkend rechts noch links, ongeacht welke reacties er op komen, vanuit de wereld, vanuit de kerk, vanuit het gezin. Wetend, dat de levende God bij machte is het ware geloof te werken, ook bij en in onze jeugd.
15 november 2013