Job 22:1-5: ‘Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zei: Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn. Is het voor de Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt? Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt? Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde?’ Elifaz gaat verder met de psychische vernedering van Job. Hij herhaalt opnieuw, dat voor de vrienden de ‘zware zonde’ van Job dé grote oorzaak is van zijn leed. Nee, ze blijven hardnekkig vasthouden aan hun eerste éénswording en doen geen enkele moeite tot het leveren van gedegen onderbouwing. De duivel doet daarin een laatste vertwijfelde poging om Job te breken.
Job 22:6-11: ‘Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen. De moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van de hongerige hebt gij het brood onthouden. Maar was er een man van geweld, voor die was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin. De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld. Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd. Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u.’ Deze beschuldigingen zijn uitermate vàls! Hier is geen sprake van onwetend onbedoeld beschuldigen, maar willens en wetens beschuldigt Elifaz Job van dingen, waar Job juist zijn uiterste best voor gedaan heeft die niét te doen. Hoe breed benoemt Job zijn handel en wandel daarin in Job 29 en 31. En Elifaz sprak in Job 4 zo heel duidelijk het omgekeerde! Wat is hier tegen in te brengen? Hieruit blijkt opnieuw, dat de duivel in psychische kwelling geen grenzen kent.
In Job 22:13 en 14 verwijt Elifaz Job: ‘Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen? De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt de omgang der hemelen.’ Elifaz legt Job hier keiharde leugens in de mond en daarmee spreekt hij kwaad van Gods raadsbesluiten en Zijn voorzienig bestel. Opnieuw: duivels vàls!
Job 22:21-23: ‘Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen. Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart. Zo gij u bekeert tot de Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.’ Hier spreekt Elifaz alsof het voorgaande de volstrekte waarheid in de ogen van de Heere is. En ja, dan móet hij hier wel in dat spoor verder gaan. En dat doet hij zeer vasthoudend in navolging en opdracht van de duivel. Hoe verbijsterend als mensen, die zèlf Gods geboden rechtsgang achteloos aan de kant leggen, even later een rechtvaardige met de strengheid van Gods wet en Woord willen ‘vermanen’. Wie kan voor zoveel duivels venijn de juiste toereikende woorden vinden?
Job 22:24-30: ‘Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het [goud] [van] Ofir bij de rotssteen der beken; Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn; Want dan zult gij u over de Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen. Gij zult tot Hem ernstig bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen. Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen. Als men [iemand] vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal [God] de nederige van ogen behouden. [Ja], Hij zal die bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.’ Elifaz raast hier al suggestief redenerend door en spreekt alsof hij God is en Gods raad helemaal kent. Hij doet ondertussen als volger niet anders dan de duivel, die sinds zijn revolutie en verwerping van Gods gestelde orde zich ‘als God’ gedraagt. Dan kan het ook niet anders, dan dat Elifaz zelfs het gebed aanvoert en de verhoring daarvan. Dit hoofdstuk is uitermate weerzinwekkend voor elk kind van God. De duivelse arrogantie en brutaliteit komen hier tot een hoogtepunt.
Job 23:1-5: ‘Maar Job antwoordde en zei: Ook heden is mijn klacht wederspannigheid; mijn plage is zwaar boven mijn zuchten. Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen; Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen. Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.’ De psychische druk is zó zwaar geworden met het voorgaande, dat Job niet anders weet te doen, dan dat hij wenst zich voor God te verantwoorden. Tegelijk meent hij – en daarin gaat hij te ver – dat hij tegenover God als ‘gelijkzijnde’ kan rechten. In de verzen 6 en 7: ‘Zou Hij naar de grootheid [Zijner] macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan. Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.’ herhaalt Job zijn vermeende kunnen tegenover God.
Job 23:8 en 9: ‘Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet. Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik [Hem] niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik [Hem] niet.’ Hier merkt Job nog een psychische kwelling op: het van God verlaten zijn. God laat niets van Zich horen. Nu is het heel duidelijk, dat God wèl aanwezig is, namelijk in het volhardend geloof van Job. Hoe duidelijk is het verschil met Jezus Christus: verlaten van God naar lichaam èn geest op Golgotha.
In een volgend artikel zullen we zien: GOD OVERWINT DE duivel MET ZWIJGEN!
Job 23:10-12: ‘Doch Hij kent de weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken. Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.’ Job beroept zich opnieuw op God, Die zijn wegen door en door kent en doorgrondt. Ook hier gaat Job weer te ver tegenover God. Hoe moeilijk is het voor een kind van de Heere steeds nauwkeurig te onderscheiden tussen ‘beproefd worden’ en ‘door de duivel verzocht worden’. Te onderscheiden en bescheiden te blijven!
Job 23:13-17: ‘Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen. Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem. Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem; Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd; Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.’ Heeft Job ná de verzen 8 en 9 méér zicht gekregen op het werk en de uitkomst van God? In de eerste hoofdstukken hebben we gezien, dat Job er van overtuigd was spoedig te zullen sterven, gezien zijn hopeloze gezondheid, en hij verlangde ernaar. Maar hier spreekt hij er niet meer van en is zijn spreken heel anders getoonzet. Hij onderkent, dat God zijn leven tot nu toe heeft gespaard. Daarin proeft hij, dat God zijn levensweg blijkbaar nog niet wil afsluiten. Tegelijk geeft hij uiting van zijn diep geroerd zijn. Iemand die door de Heere (zwaar) beproefd is, en dat als beproeving uit Gods Vaderhand heeft ontvangen en zo heeft verwerkt, verstaat iets van de grote psychische worstelingen van Job.
In Job 24 tekent Job het leven van alle dag, zoals we dat van dag tot dag zien met onze vleselijke ogen. Daarin ziet Job de ogenschijnlijke willekeur. Want als we zien, dat goddelozen naar het lijkt alle vrijheid krijgen om te doen wat goed is in hun ogen, dan kunnen we heel verbitterd zijn. Dan kunnen we vol wraakgevoelens komen: al dat onrecht! In het geloof moeten we dit veel breder zien. In artikel 4 schreven we: ‘Onderkent u: de geschiedenis van de zondige mens op deze goed geschapen aarde is ingeklemd tussen twee volmaakt rechtvaardige gerichten: paradijs en grote gericht jongste dag. Wat een troost voor de gelovige; wat een huivering voor de ongelovige!’ Inderdaad, dan zién we die ogenschijnlijke willekeur, maar dan wéten, gelóven we vast, dat God daar in Zijn wijsheid en almacht en voorzienig bestel dwars doorheen vàst regeert. De mens let vaak op details, enkele gebeurtenissen, wat enkele mensen doen, ook wat volken doen. En dáárop ziende is men het ene ogenblik gerust, het andere verontrust. En de media spelen daar op in en manipuleren vaak de meningen en gedachten van mensen. Of de mens concentreert zich alleen op die dingen die – naar het lijkt – alleen maar voorspoed voorstellen of doen verwachten. Maar in het geloof relativeren we al die ontwikkelingen en plaatsen ze in dat grote raam: De Heere regeert, eeuwig en altoos. En ALLES wat gebeurt, ALLES is aan Hèm onderworpen. En zó mag ik mijn kleine leventje gedurende die enkele jaren op dat kleine plekje van Hem ontvangen en de door Hem gegeven talenten ontwikkelen en gebruiken, tot Zijn eer, tot heil van de naaste. Ja, dan is het ondergeschikt hoe dat leven verloopt, wat er in gebeurt, hoe mensen het beoordelen. Probeer ik zó de ontvangen talenten te gebruiken, dan mag ik zeker weten: De Heere zal er Zijn zegen over gebieden. We zijn veiliger in Gods hand, dan alle verzekeringsmaatschappijen ter wereld ons kunnen garanderen. In leven, in sterven, eeuwig. Geloofd zij God!
En God zwijgt.
23 november 2013