Job 25: ‘Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zei: Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Hij maakt vrede in Zijn hoogten. Is er een getal Zijner benden? En over wie staat Zijn licht niet op? Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is? Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen. Hoeveel te min de mens, [die] een made is, en des mensen kind, [die] een worm is!’ Bildad sluit de gesprekken met bovenstaande af. Het is duidelijk: de vrienden zijn moe, ze weten niet meer scherp op Job te reageren.
In zijn laatste woorden verliest Bildad zich in een paar opmerkingen over God. Het lijkt er sterk op, dat Bildad God wil opsluiten in de hemel, zodat Hij Zich niet bemoeit met wat op aarde gebeurt. Daarna zoekt hij toch weer dwaalleer te plaatsen, maar de kracht is er uit. En hij besluit met enkele opmerkingen over de kleinheid en beperktheid van mensen. Alleen, we moeten Bildad daarin niet volgen, want als we Psalm 8 er naast leggen, dan zien we, dat de Heere aan de mens een veel hogere plaats heeft gegeven dan de maan en de sterren. En daarom zien we hier de duivel opnieuw in al zijn sluwheid, die de mens als mens diep vernedert en daarin alsnog zijn gelijk wil halen.
En Elifaz en Zofar stemmen zwijgend toe.
Zien we terug op de inhoud van de gesprekken van de drie vrienden, dan lijkt het er heel sterk op, dat ze bepaalde leringen van Sadduceeën leerden. Sadduceeën loochenen de opstanding. Na dit leven niets! Daarom móet alles wat op aarde gebeurt gebeuren tùssen geboorte en sterven. Van daaruit moet de mens ook àlles wat gebeurt en gedaan wordt persen in dat tijdvak. Inderdaad, dan kan het niet bestaan, dat de Heere Job ernstig beproeft, dat de duivel Job zó verzoekt, met een bepaald dóel. En dùs blijft er één mogelijkheid over: Job moet zwaar gezondigd hebben. En zó wordt alles afgemeten naar het hier en nu.
Die leer van de Sadduceeën kàn niet verder kijken dan het hier en nu, en van daaruit wìl ze en kàn ze niet geloven aan eeuwig leven. Van daaruit: pluk de dag! individualisme. Daarom wordt er ook gemakkelijk besloten wat nut heeft, of de kost groter is dan de baat, voor de gemeenschap. Uiteraard geldt dat altijd voor anderen, dat is gemakkelijker. Als het mezelf betreft, dan steigeren we huizenhoog, als er buiten ons om en over ons heen besloten wordt. We kunnen toch zèlf beslissen? Dat we enkele minuten later met een handtekening iets besluiten over honderden, duizenden, millioenen anderen, ja, dat rècht hebben we vanuit onze positie. En, zeg nou zelf, wie weet het beter dan ik???
Dit is een grote dwaling van de dùivel! Want als mensen niét geloven in een opstanding, dan geloven ze ook niet aan een eeuwig oordeel. En als ze niet geloven aan een eeuwig oordeel, mèt als gevolg hemel òf hel, eeuwig, wel, dan kunnen we toch gewoon doen en zeggen waar we zelf zin aan hebben? En staat het ons niet aan, wat anderen doen, wel, dan protesteren we luid, dan nemen we het recht in eigen hand, dan voegen we ons naar de massa. Het resultaat: anarchie, pure godloosheid. En zó tast en dwaalt de mens verder, zònder enige zekerheid. Hopelijk gaat het morgen beter …
Ook in de valse kerk waart deze geest rond. Daarom kunnen Waarheid en leugen, dwaalleer, rustig naast elkaar bestaan. We spreken elkaar niet meer aan op afdwaling in leer en/of leven. We verdrágen elkaar en respecteren elkaar. Daarmee tonen we, dat onze harten helemaal niet van ijver brànden voor de Heere, voor het blijven bij het ene Woord. En ineens staan andere dwalingen op, bij voorbeeld alverzoening, zelfverlossing. En zeg nou zelf: is er al niet genoeg ellende en ruzie in de wereld, dat we hier (in de kerk) ook nog gaan strijden? Wie wil nu weer zijn gelijk halen? Het doel is bereikt: de dwaalleer in leer en/of leven kan zijn gang gaan, bijzaken worden tot op de bodem uitgevochten.
En spreekt u anderen wel aan op hun leer, leven, ja, dàn is de wereld te klein. Wil dié er wat van zeggen, dié??? Wie denkt hij wel dat ie is! Dan heerst de eigenwilligheid, de willekeur, vandaag zo, morgen anders. Maar de Heere vraagt toch zuiverheid in leer, in leven; de Heere verdraagt toch niet afwijken? Het wordt glad gestreken: zou de Heere dàt erg vinden? Dit vindt de Heere ook vast wel mooi. Ja, en als we niets doen, dan … En voor we het weten, is het Woord van de levende God niet meer, dan een ‘mening’, die er ook nog wel naast mag staan.
En zó is de leer van de Sadduceeën één van de oudste en gemakkelijkste dwalingen in de wereld. En telkens wordt er weer aangepast, nooit teruggekeerd en gebogen onder het gezag van het ene betrouwbare Woord van God. Want de mèns regeert, soeverein!
Job 26:1-4: ‘Maar Job antwoordde en zei: Hoe hebt gij geholpen die, die zonder kracht is, [en] behouden de arm, [die] zonder sterkte is? Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt? Aan wie hebt gij [die] woorden verhaald? En wiens geest is van u uitgegaan?’ Job hekelt het optreden en spreken van zijn drie vrienden, ja, hij drijft de spot met hen: wáár is het resultaat van al jullie grote woorden? Jullie hebben gesteld, geponeerd, mij vals beschuldigd en verdacht gemaakt, zonder onderbouwing. Jullie zijn afgedwaald van jullie stelling en zijn afgegleden tot een persoonlijk conflict. Jullie hebben mij verweten, dat ik geen wijsheid heb, maar hoe is jullie raad daartegen inhoudloos en waardeloos gebleken. Vrienden, onderkennen jullie welke geest er van jullie is uitgegaan?
Job toont en bewijst, dat al Gods beproevingen, al die duivelse verzoekingen tegen hem, hem hebben gesterkt in het ware geloof. Hoe waar blijkt, wat de apostel schrijft in Jakobus 1:12: ‘Zalig is de man, die verzoeking verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben.’ Hoe wordt dit in het volgende getekend en bewezen!
In Job 26:6 zegt Job: ‘De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf.’ Job wéét van oordeel, van hel, en dat de Heere ook dat volkomen regeert. Hiermee wijst Job de dwaalleer radicaal af.
In de rest van het hoofdstuk tekent Job Gods grootheid, wijsheid, majesteit in Zijn regering. God afwézig? Mens, wie durft zó te fantaseren!!!
Job 27:1-7: ‘En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zei: [Zo] [waarachtig] [als] God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan! Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus; Indien mijn lippen onrecht zullen spreken, en indien mijn tong bedrog zal uitspreken! Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik de geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen. Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal [die] niet versmaden van mijn dagen. Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.’ Hier toont Job twee kanten: aan de ene kant gaat hij voort met te grote woorden tegen God te spreken, als zijns gelijke; aan de andere kant spreekt hij zijn volharding in het geloof uit. We moeten die volharding niet te snel plaatsen als eigenroem. Zeker, het wordt er vaak van gemaakt. Alleen, volharding in het ware geloof màg alleen maar zo spreken, want het spreekt vanuit vàst vertrouwen, dat God zal doen, wat Hij beloofd heeft.
Daarin zit altijd een element van grote spanning: de wereld praat meestal onder groot voorbehoud: als … In het geloof is het een grote beschaming voor God, Zijn Woord. Daarom spreekt een profeet in de Bijbel altijd heel stellig. ‘Als’ komt dan alleen voor als voorwaarde: als u luistert, als u niet luistert, dan … Maar wat daarna als belofte of dreiging gesproken werd, dat stond vast.
Job 27:8-11: ‘Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken? Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt? Zal hij zich verlustigen in de Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd? Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij de Almachtige is, zal ik niet verhelen.’ Job noemt hier het einde van huichelaars. Het is duidelijk, zegt Job, dat huichelaars voor God nooit kunnen bestaan. Waarheid en ‘alsof’ verdragen elkaar nooit! Daarom háát de Heere alle huichelarij. En wat een huichelaar ook doet om door God gehoord te worden, het baat niets.
In Job 27:12-23 spreekt Job opnieuw over het onheilspellende lot, dat goddelozen zal treffen. Zo kan Job alleen spreken vanuit waar geloof, vanuit vast vertrouwen, dat de Heere dóet, wat Hij zegt, dat de Heere het oordeel uitvoert, waarmee Hij gedreigd heeft. Vgl. Job 12 en 24.
In Job 28:20, 21 zegt Job: ‘Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands? Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.’ De mens in al zijn hoogmoed en eigendunk, hij kan de waarachtige Wijsheid niet vinden. De Heere kent haar plaats, haar gangen. Wat wordt de mens telkens weer terugverwezen naar zijn plaats: je bent schepsel! Dan vers 23: ‘God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats.’
En in de verzen 27 en 28: ‘Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze. Maar tot de mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des HEEREN is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.’ Ja, en als de mens met die wijsheid al hopeloos verlegen is, daar ze er bij lange na niet aan kan voldoen en gehoorzamen, dan blijkt haar hoogmoed en eigenwijsheid buitengewoon, als de mens in navolging van de duivel verklaart en verkondigt: IK, mens, ben als God, kennende goed en kwaad. En er geloof aan hecht.
Het kind van de Heere buigt zich voor de Heere neer en zegt: Spreek Heere, Uw knecht hoort. Onderwijs mij en open mijn hart en verstand daartoe. Woon in mij en regeer mijn hart en ontferm U over mij. Opdat ik U voor eeuwig mag loven en prijzen en aanbidden en danken.
En God zwijgt.
23 november 2013