Hadden we het in de vorige artikelen summier over de burgerlijke regering, in dit en de volgende hopen we de geestelijke regering nader te bekijken.
Nadat de Heere Zich Abraham verkozen had tot volk, niet op grond van bekwaamheid of goedheid of voornaamheid, maar op grond daarvan, dat God hem liefhad!, stelde Hij de stam Levi aan. Daaruit riep Hij tot priesterdienst. Het was de verantwoordelijkheid van de priesters de ceremoniële wetgeving te leren en uit te voeren. Daartoe moesten ze in alle nauwgezetheid het volk leren en onderwijzen, dag in dag uit, jaar in jaar uit, eeuw in eeuw uit, opdat ze niet zouden vergeten! Opdat het volk God zou vrezen en naar Zijn Woord zou leven.
Diverse keren toont de Schrift ons hoe priesters, levieten daarin ernstig tekort schoten. We noemen Eli en zijn zonen Hofni en Pinehas. We noemen Jeremia 23 en Ezechiël 8. Hoe heeft de Heere getoornd tegen alle afgoderij en minachting van Zijn woord en geboden. Hoe heeft Hij keer op keer Zijn profeten gestuurd om hen ernstig te waarschuwen, op te roepen tot waarachtige bekering, te dreigen met Zijn oordelen bij blijvende ongehoorzaamheid. Het is de eeuwen door: zij, die het volk moeten leren in de zuivere dienst van de Heere, in het gehoorzaam leven naar het betrouwbare Woord van de Heere, zij moeten daarin zèlf het goede voorbeeld geven, zèlf daarin standvastig zijn, zèlf betrouwbaar zijn, in woord en daad.
De eeuwen door hebben laten zien, dat, als geestelijke leiders ontrouw werden, de dienst ombogen naar eigen voordeel en gunst, dat het volk dan met des te meer haast afweek in eigenwilligheid en afgoderij.
Hoe breed heeft de Heere dat in het Oude Testament laten zien! Voor alle mensen tot een schrikwekkende waarschuwing en voorbeeld, zodat Paulus in I Corinthiërs 10 de wandel van het volk Israël tot voorbeeld en waarschuwing aanhaalt en noemt, opdat de lezers geen lust tot het kwade zouden hebben zoals zij (Israël) die hadden. Telkens opnieuw moet het ons hoogst verbazen, dat de Heere zóveel geduld had met de mensheid, ook met Zijn volk.
Van bladzij tot bladzij moeten we met grote schrik zien, dat ook het volk van de Heere niét bouwde en vertrouwde op het vaste Woord van de Heere, maar dat het zich overgaf aan andere goden, die toch geen goden zijn. Of God wel wilde dienen naar Zijn Woord, maar daarnaast andere goden diende. Alsof God het ooit verdraagt en accepteert, dat een afgod, welke ook, naast Hem kan bestaan. Of God diende met de mond, terwijl hun hart ver van Hem bleef en hun daden met hun woorden vloekten. Hoe hebben er velen – dat ziende – het geloof de rug toegekeerd. Helaas, ze bedachten niet, dat ook die mensen daarover verantwoording moeten afleggen. Dat die mensen de spot dreven en drijven met de Heere, Die dergelijk overspelig gedrag vervloekt.
Daarom was het gebod ook: doet wèg de vreemde goden, wandelt in nauwgezetheid voor Mijn aangezicht, onberispelijk. Hoe heeft de Heere Zijn volk overgegeven aan de lusten van hun vijanden, telkens weer als ze Hem verlieten. Hoe heeft Hij Zijn volk op de proef gesteld, of ze nauwgezet in Zijn wegen zouden wandelen. Hij heeft àlles gedaan, om hen te trekken, want Hij had hen lief. Lees het zeer aangrijpende hoofdstuk 16 van de profetieën van Ezechiël.
Dit alles heeft de Heere gedaan, opdat geen mens zich kan verontschuldigen over ontrouw of gebrek aan zorg van de Heere, toen niet, nu niet, nooit.
Zeker, de mens moet zich steeds weer voor ogen stellen zijn diepe val in de zonde, zijn hartstocht waarmee hij God de rug toekeerde en Zijn woord en gebod minachtte. Zijn vastberadenheid, waarmee hij de vader van alle leugen geloofde en gelooft en de moordenaar van de beginne navolgt in haat en doodslag en geweld. Ook de ogen er voor openen, dat 6000 jaar praktijk met oceanen aan leed en ellende de mens niét tot inkeer en wederkeer bracht.
We kunnen wel gaan zoeken naar enkelen, we vinden er geen. Allen. Allen zijn afgeweken, allen zijn onnut geworden, er is niemand die goed doet, zelfs niet één.
En als we dan zien, dat er mensen tot bekering komen, dan moet het voor ieder heel duidelijk zijn: dit is Gods werk, Gods werk alleen. Ieder mens, die zichzelf daarin iets toedeelt verstaat zijn zondeval niet, zijn totale verdorvenheid, zijn vrijwillig liggen in de dood. Die hoogmoed, die gearriveerdheid, die zelfdunk, die zelfgenoegzaamheid, die moet hij eerst bestrijden en kruisigen, haten en ontvluchten.
Dan, als hij totaal verbrijzeld en vermorzeld is, zich zó weet voor God in al zijn schuld en vloek, dan zoekt hij waarachtig hulp en redding en verlossing bij God. Want dan is hij er vast van overtuigd, dat hij bij en in zichzelf niets vindt dat voor God aangenaam is. Alleen het offer van Christus reinigt en heiligt volkomen van alle zonden en opent ons de toegang tot de Vader. Dan laat de Heere geen zondaar staan maar neemt Hij hem in ontferming aan en rekent hem de verdienste van het offer van Christus toe. Opdat de mens opnieuw geschikt wordt voor de priesterdienst en het onderkoningschap in Gods koninkrijk. Hier in beginsel, straks volkomen.
En zó hebben de gelovigen in het Oude Testament geleefd, vanaf de zondeval. Daarom was hun blik niet gericht op het hier en nu, op hetgeen met vleselijke ogen gezien werd en met het natuurlijk verstand begrepen en beredeneerd werd, maar door de Heilige Geest geleid en bewerkt mochten ze de ogen geestelijk openen en geestelijk zien en geestelijk verstaan, dat ze vreemdelingen en bijwoners waren. Ze hielden de blik geestelijk gericht op de toekomst, wellicht ver na dood en graf. Nee, door het geloof vanaf dat ogenblik gekocht en betaald. Zó zeker is het Woord van God, dat ook de eerste komst van Christus, die pas na vele eeuwen plaatsvond, toch de gelovigen toen al de gerechtigheid van Christus werd toegerekend en geschonken alsof die al plaats gevonden had.
Hoe zeker moet die vastheid en zekerheid dan wel zijn voor ons, die Bethlehem en Gethsemane en Golgota en opstanding en hemelvaart wèl gezien hebben. Maar die toekomst is voor het geloof véél zekerder en véél vaster en véél betrouwbaarder dan alles wat voor ogen is. Want die toekomst is gefundeerd op het betrouwbare Woord van de levende God, op Zijn beloften, op Zijn verbond, op Zijn voorzienigheid.
En zó komen we telkens weer terug bij de aard van het Woord van God en bij de kern van onze zondeval: Gods Woord en gebod onbetrouwbaar achten en vertrouwen stellen in het woord van de aartsleugenaar, in hemzelf en al zijn aanhangers. Maar hoe wil de mens God kennen, Zijn Woord kennen, als de mens daarin en daartoe niet ijverig werkt? Als de mens het overgeeft en overlaat aan de geïnteresseerden, de beroeps, de geleerden? Als de mens méér vertrouwen stelt in de ‘wijsheid’ van de medemens dan in het betrouwbare Woord van God? Als de mens zijn onderkoningschap helemaal van zich werpt en zich veelszins gedraagt als een kuddedier en daarmee afstand doet van eigen verantwoordelijkheid?
Hoe wordt ook die leugen geloofd!! Als de mens niet begrijpt, dat ieder mens zèlf verantwoordelijk is en zèlf moet onderzoeken en studeren, daar ieder mens zèlf als onderkoning moet verantwoorden? Ook daarin zien we steeds weer, dat de mens een getrouw zoon en dochter is van zijn eerste voorouders: de ander!!! Herinner u dan meteen, hoe God dat ‘argument’ niet heeft aanvaard, toen niet, en nooit zal doen. U ZELF BENT VERANTWOORDELIJK!!
Ook als u beperkte mogelijkheden hebt, twijfel niet. De Heere is niet afhankelijk van een bepaalde mate van verstand of van iets anders in u. Nee, de Heere kan en wil royaal geven aan wie Hem daar gelovig om bidden.
En zo zien we in het Oude Testament ook mensen die geloven, met alle gebreken en tekortkomingen, mensen zoals u en ik. Maar ze geloofden God op Zijn betrouwbaar Woord en ze werden daarin niet beschaamd. Er waren vele anderen, die niet geloofden, op zichzelf of op anderen of op hulpmiddelen vertrouwden. Hoe zijn ze zeer beschaamd en te schande geworden.
5 december 2011