Voor we verder gaan, gaan we even terug naar de hemel, Job 1:8; 2:3: ‘Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.’ De Heere spreekt hier over Job. Dit moeten we met nadruk vooropstellen en goed tot ons laten doordringen, om te beter het vervolg te verstaan.
hoe groot is Gods toorn over de zonde!!!
Ook Job heeft duidelijk – doordrenkt met hoogmoed, eigendunk – gesproken:
– Job 13:15, 22: ‘Ziet, [zo] Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.’ ‘Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.’
– Job 16:9: ‘Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.’
– Job 23:3-7: ‘Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen; Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen. Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou. Zou Hij naar de grootheid [Zijner] macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan. Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.’ Vers 10-12: ‘Doch Hij kent de weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen. Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken. Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.’
– Job 27:2: ‘[Zo] [waarachtig] [als] God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!’
– Job 30:21: ‘Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.’
– Job 31:37: ‘Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.’
Job 38:1: ‘Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zei:’ Nadat twee KINDEREN in een felle worsteling door waar geloof de KNECHT overwonnen hebben, spreekt de HEERE uit een onweder. Eerder probeerden we al te verklaren waarom de Heere tot dan toe gezwegen had. Nu spreekt Hij met grote majesteit, uit een onweer. Nu is het Zijn tijd om te spreken. En dan moet meteen opvallen, dat de Heere Job op geen enkele manier prijst om de strijd, om de overwinning in die strijd. De Heere werkte Zèlf immers het ware geloof in Job en Elihu?
En dan komt de eerste vraag van de Heere, Job 38:2: ‘Wie is hij, die de raad verduistert met woorden zonder wetenschap?’ Hoe wordt Job hier met de eerste vraag verpletterd!
We moeten héél duidelijk voor ogen houden: twee KINDEREN overwonnen door het geloof de KNECHT. Maar nú staat het ene KIND Job voor zijn Schepper, als zondaar! En als zondaar heeft hij met die gewonnen strijd tegenover God niéts gewonnen. Hij is zondaar en kan zichzelf van die last niet bevrijden of verlossen. Dat moet voorop staan! En dat moeten we heel scherp voor ogen houden. En nee, ook de twee uitspraken uit Job 1 en 2 (zie boven) veranderen daar niets aan. Alle vergeving van zonden roept om Gethsemané, Golgotha.
En zó staat Job – en alle mensen met hem! – als ZONDAAR voor God. Voor een deel als KIND ontworsteld aan de slavernij van de KNECHT, voor een deel SLAAF van de KNECHT. En Job heeft met en in zijn bovenvermelde uitspraken overduidelijk aangewezen en getoond, wat de uiteindelijke kern van de zònde is: HOOGMOED, EIGENDUNK! Van het KIND tegenover zijn Schepper, de levende God. En nee, ook àl het lijden en àl de psychische worstelingen, ze vormen geen enkele verlichting of verontschuldiging.
Dan volgen nu in Job 38 de vragen van de Heere aan Job, aan ieder mens:
– Wie is hij, die de raad verduistert met woorden zonder wetenschap?
– Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde?
– Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
– Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
– Of [wie] heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, [en] uit de baarmoeder voortkwam?
– Hebt gij van uw dagen de morgenstond geboden?
– Hebt gij de dageraad zijn plaats aangewezen; Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
– Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
– En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
– Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?
– Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?
– Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde?
– Waar is de weg, [daar] het licht woont?
– En de duisternis, waar is haar plaats?
– Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?
– Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?
– Waar is de weg, [daar] het licht verdeeld wordt, [en] de oostenwind zich verstrooit op de aarde?
– Wie deelt voor de stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?
– Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
– Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart de rijm des hemels?
– Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?
– Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en de Wagen met zijn kinderen leiden?
– Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?
– Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?
– Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, [hier] zijn wij?
– Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet?
– Of wie heeft de zin het verstand gegeven?
– Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?
– Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?
Zóvéél vragen? Ja! Veel meer nog: de ìnhoud van die vragen! Dit doet de Heere niet voor niets. Integendeel, Hij kènt het door de zonde verdorven menselijk hart door en door, hoe weerspannig en eigenwijs en eigengereid en hard het is, niemand uitgezonderd. En in ieders hart wóónt HOOGMOED en EIGENDUNK, ja ze zijn met elkaar vergroeid! En de Heere wéét, dat de mens zich door God niét laat gezeggen, ja, zich in hoogmoed en eigenwijsheid afkeert. Dáárom, om die HOOGMOED en EIGENDUNK in dat hart te verplètteren en te vermòrzelen, dáárom vuurt de Heere al dié vragen af.
Opdat de mens in zijn hart diep getroffen wordt, opdat het hart van de mens onder al die vragen zacht en week wordt, zodat die mens gaat luisteren en zich door die vragen láát gezeggen en verpletteren en verbrijzelen. Opdat die mens zich diep vernedert voor God, en tot inkeer komt en tot erkenning en berouw en bekering en zijn zonde voor God belijdt. De mens blìjft zelf verantwoordelijk! Zó door God geschapen, mèt eigen verantwoordelijkheid. Hoe kan een mens ooit op de gedachte komen, dat die verantwoordelijkheid mèt de zondeval verdwenen zou zijn.
Dan komt de mens tot de ontdekking, dat hij helemaal niéts kan om de zondeschuld voor Gods aangezicht weg te doen, om Gods toorn over de zonde te stillen. En dan neemt de mens met haast de toevlucht tot onze Heere Jezus Christus, tot Zijn ene offer, Zijn kruisverdienste, Die daardoor volkomen verlost van alle zondeschuld en zondevloek en zondesmet. Ja, dàn staat dat KIND van God, ontworsteld aan de heerschappij van de KNECHT, in en door Christus weer zuiver en heilig en rein voor God, zijn Schepper, alsof hij zèlf volkomen betaald had.
Maar de Heere stelt die vragen ook, opdat de mens Gods grootheid en majesteit en wijsheid en heerlijkheid en al die andere deugden des te beter leert kennen. Dat de mens erkènt zijn grote dwáásheid, zijn onverstand, zijn afschuwelijke blindheid en kortzichtigheid in zijn zondeval. Dat de mens ernstig aan zichzelf twijfelt, hoe hij zó dwaas heeft kunnen handelen in zijn zondeval.
17 december 2013