– Johannes 3:11: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Wij spreken, wat Wij weten, en getuigen, wat Wij gezien hebben; en gijlieden neemt Onze getuigenis niet aan.’
Het zal ons in de genoemde teksten steeds weer opvallen: de Eénheid van Vader en Zoon. Tegelijk ook de orde, waarin de Zoon Zich weet, erkent, ná de Vader. Tegelijk: die Eénheid kenmerkt het geloof van ieder gelovige. Of geloof in de Eén èn in de Ander, òf géén geloof in de Eén en zó ook niet in de Ander. En mèt het geloof in de Personen het geloof in het getuigenis, het Woord van die Personen. En de Zoon belijdt, erkent, Hij heeft getuigd, wat Hij van de Vader gehoord en gezien heeft. Niet meer, niet minder. Dat moet ons heel scherp voor ogen staan, dat moet heel diep tot ons doordringen: Hoe ondeelbaar is het geopenbaarde Woord van God.
In bovengenoemde tekst wijst de Heere Jezus de eigen verantwoordelijkheid van ieder mens aan: U moet God geloven op Zijn Woord, in al Haar eenheid, in al Haar enigheid! Zoals Hij het heeft geopenbaard. De Heere Jezus spreekt daarom ook onbevangen in de meervoudsvorm: WIJ, ONZE. Hoe wordt die Eénheid keer op keer genoemd, benadrukt. Tegelijk, de geschiedenis van de mensheid leert ons van bladzij tot bladzij, dat elke afwijking van het Woord begìnt met het loslaten van die éénheid, die enigheid. De duivel begon er mee, de duivel verleidde de mens met de gedachte, dat God en Zijn Woord toch eigenlijk niét één, niét enig, waren. Toch wéét de duivel, dat God één is, enig is, en hij siddert, Jakobus 2:19. Hoe gróót is dàn zijn leugen! Hoe sterk en gevaarlijk is dàn zijn verleiding, telkens weer!
Hoe fel staat die éénheid van God, Zijn Woord tegenóver de mens, het woord van de mens. Hoe wordt alle onzekerheid, onvastheid, onbetrouwbaarheid in de mens openbaar, waar de leugenachtigheid zó onnoemelijk groot is in ieder persoon en in het woord, de gedachte van ieder persoon. Want de mens staat na de zondeval op de lijn van de duivel: God in Zijn Eénheid loslaten, verdacht maken en zichzelf voordoen als God. Dan zien we in het geloof, dat het leven bùiten God, bùiten Gods Woord boordevol onzekerheid, onvastheid, onbetrouwbaarheid IS! Nergens, bij niemand is volstrekte zekerheid, vastheid, betrouwbaarheid te vinden. Telkens weer valt de mens over alle leugen en bedrog, waarop hij zich blindstaarde, waarop hij alle hoop gevestigd had, waarvan hij alles verwachtte.
Want dan staat de mens, die Gods Woord leest, van bladzij tot bladzij tegenover de levende God, Zijn ondeelbaar Woord en ziét, ziét, dàt God Eén is, dàt Zijn Woord Eén is. Want de mens ziét, dat God Zijn Woord waarmaakt, in zégen, in vlóek. De voorbeelden liggen voor het oprapen. De gelovigen bouwen op die éénheid in waar geloof, vast vertrouwen, en komen nooit beschaamd uit. De ongelovigen bouwen op alle eigen redenering, op alle eigen schatten en zekerheden, ze verkondigen alle onzekerheid en onvastheid als volmaakt betrouwbaar, waarachtig. Even later blazen ze de laatste adem uit en al hun ‘zekerheden’ vervliegen als rook. Opnieuw blìjkt Gods Eénheid, ook in Zijn Woord, ook in Zijn daad. HIJ NEEMT DE ADEM WEG! SOEVEREIN! OP ZIJN TIJD, OP ZIJN WIJZE!
Dan blijkt die Eénheid DE grote factor in het leven van ieder mens te zijn. Of de Rots van zekerheid, òf de rots van ergernis. Vergelijk I Petrus 2:7: ‘U dan, die gelooft, is Hij dierbaar; maar de ongehoorzamen [wordt gezegd]: De Steen, Die de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots, en een rots der ergernis;’
– Johannes 3:18: ‘Die in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld, maar die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in de Naam des eniggeboren Zoons van God.’
Het geloof, de beslissende factor. Niét, wat de mens geloof noemt, maar wat Gòd als geloof waardeert. Hij, Die Zelf het geloof werkt en versterkt en in stand houdt, ook de mens verantwoordelijk stelt, Hij oordeelt rechtvaardig inzake geloof en ongeloof. Ieder mens kan dan weten, dat elke schijn in het geloof dan waardeloos is, voor God. Evenzo alle vertoning voor de ogen van mensen. De Heere proeft het hàrt en vìndt geloof òf ongeloof.
– Johannes 5:24: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven.’
Welk een moeite doet de Heere, om steeds weer vanuit verschillende invalshoeken die Eénheid te benadrukken, te beklemtonen, te onderstrepen mèt de gevolgen.
– Johannes 6:27: ‘Werkt niet [om] de spijs, die vergaat, maar [om] de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des mensen ulieden geven zal; want Deze heeft God de Vader verzegeld.’
De eerste levensbehoeften van de mens – eten en drinken – ze moeten voor de mens niét de eerste levensbehoeften zijn, daar ze tijdelijk zijn. De gelovige moet de rijkdom en zekerheid en blijvendheid van het geloof in God als zijn grootste en blijvende schat zien en zoeken en vinden en waarderen. En in het geloof wéét en vertróuwt hij, dat God ook voor het eten en drinken, voor kleding en onderdak zal zorgen, op Zijn tijd en wijze. Maar het moet en mag niet het eerste dóel in het leven zijn.
– Johannes 6:45: ‘Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die [het] van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.’
Hoe wordt het van de Vader gehoord en geleerd? Door dat zeer eenvoudige: het woord. Gehoord en geleerd: eerst luisteren, dan aannemen en gehoorzamen in geloof. Zeker, de Heere vraagt daartoe inspanning, inspanning om het Woord te leren kennen en te verstaan, inspanning tot geloof, tot zelfverloochening, tot wederkeer. De Heere heeft Zelf Zijn Woord steeds weer en steeds meer geopenbaard, al naar Hij wist, dat betrokkenen nodig hadden.
Dan zien we, dat de gelovigen vanaf Adam zoveel Woordopenbaring kregen, dat ze geloofden, dat ze God geloofden op Zijn Woord. En hoe zijn ze nooit beschaamd uitgekomen. Nee, ook niet, als nagenoeg al het volk God verliet en bouwde op alle onzekerheid en onvastheid en onbetrouwbaarheid. Zie de tijd vóór de zondvloed. Wat een troost, wat een bemoediging, wat een rijkdom: God, Hij Alleen, kan en wil en zal ons bewaren bij het ware geloof.
‘die komt tot Mij.’ Alsof het aan en door die mens zèlf is te komen. Des te scherper moeten we zien, dat ervoor staat: ‘En zij zullen allen van God geleerd zijn.’ Mens, onderdruk al die HOOGMOED en EIGENDUNK in u en erken en belijd, dat het geloof een gave van God is. Dat altijd voorop. Hoe wordt dat ook steeds weer benadrukt en beklemtoond. Tegelijk leren we daardoor steeds weer en steeds meer ònze hardleersheid en ònze traagheid en ònze stompzinnigheid daarin te verstaan en te erkennen. Hoe moeilijk erkent de mens: Heere, het is Uw werk alleen! U alleen alle lof en dank en aanbidding voor die onuitsprekelijke gave.
– Johannes 7:16: ‘Jezus antwoordde hun, en zei: Mijn leer is Mijne niet, maar Desgenen, Die Mij gezonden heeft.’
Hoe duidelijk. Christus voegt niet toe, Christus neemt niet af, Christus verandert niet, wijzigt niet. Hier staat elke dwaalleraar en elke verleider en misleider beschaamd, elke dwaalleraar, die zich dienstknecht van Christus noemt, maar wèl toedoet, maar wèl afdoet, wèl verandert en wijzigt, eigenmachtig en eigenwillig. Hij, zij, verheft zich daarin bóven zijn Zènder, Jezus Christus, bóven de Vader, Die de Zoon zond mèt dié leer! Daardoor wordt de leer begrensd door wat geopenbaard is, alleen dat. En ieder zie er op toe, dat alleen Dàt verkondigd en gebracht wordt, niet meer, niet minder.
Hoe klemt daarin de noodzaak, de eis, die leer recht te kennen, zie hierboven. Hoe vindt de gelovige dan ook alles in de Schrift wat daartoe nodig is. Dat is de Basis, de Grond, het Fundament. En alles wat aangedragen en aangeprezen en opgedrongen wordt, wat daarbuiten valt, wat in en op Gods Woord niét gefundeerd is, het moet meteen afgewezen en verwijderd worden, radicaal. Let op de éénheid, van de Vader en de Zoon en het Woord.
Verdragen we het, dat die éénheid aangevallen wordt, verdacht gemaakt wordt, ondergraven en ondermijnd wordt? Is het geloof wel onze eerste levensbehoefte, met eeuwigheidswaarde? Of kennen we onszelf en anderen enig ‘recht’, enige ‘vrijheid’ toe naar behoefte toe te doen of af te doen? Willen we bouwen op drijfzand, op leugen, zonder hecht fundament?
Laat dit Woord ieder mens voor eens en altijd duidelijk maken: àlle duivelen, àlle mensen, àlle machten, ze kunnen van die Goddelijke Eénheid nóóit iets afdoen. Of de mens bouwt op die Eénheid zijn geloof, òf de mens wordt door die Eénheid verpletterd en vermorzeld. Des te zwaarder weegt het: onze verantwoordelijkheid, individueel, gezamenlijk: kan, mag wáár geloof al die duivelse aanvallen òp die Eénheid verdragen, gedogen, zich er bij neerleggen?
Die aanvallen zijn er niet alleen met grof geweld, ze zijn zo vaak zo sluipend, zo verleidelijk, zo aantrekkelijk, zo meeslepend, zo geleidelijk. De verleiding in het paradijs zet de toon! Het stelt toch eigenlijk weinig voor, alleen enkele vraagtekentjes bij de vastheid, de zekerheid van Gods Woord, Gods gebod, Gods verbod, de Eénheid van God, de Eénheid van God èn Zijn Woord! Niet meer, ook niet minder. Want die Eénheid moet blijken de enige vaste grond van het geloof te zijn. Wordt die Eénheid verdacht gemaakt, onbetrouwbaar geacht, en wordt dat door de mens overgenomen, dan is God niet Eén, dan is Gods Woord niet Eén, dan zijn Ze daarmee en daardoor ònbetrouwbaar, ònvast, ònzeker, leugenachtig.
Daarom moet de mens ook steeds weer beginnen met: God is Eén, Gods Woord is Eén. Jezus Christus verkondigt dat, bevestigt dat in de binding aan de Vader, in de binding aan het Woord Wat Hij van de Vader hoorde en zag. Dat moet de mens met diep ontzag en grote eerbied vervullen.
En vervolgens òp dat gezag èigen zondeval en daarmee totale leugenachtigheid erkennen. Niet alleen eigen, ook die van alle andere mensen. Zijn we zover, de volgende stap móet zijn het toetsen en beproeven van leer en leven van onszelf èn van alle andere mensen, eenvoudig en geleerd, ongeacht welke hoedanigheid en bekwaamheid. Doen we dat niét, willen we dat niét, vinden we dat niét nodig, we zijn en worden verleid en misleid.
Daartoe moeten we God kennen, Zijn Woord. We moeten Hem smeken om wijsheid en inzicht en onderscheidenheid òm te verstaan, òm te onderscheiden, òm de toevlucht telkens weer te nemen tot die Eénheid. Buiten die Eénheid is enkel drijfzand van leugen en bedrog en verdachtmaking en vergankelijkheid: de dóód, de eeuwige dood en verlatenheid.
We trekken er nog een ander gegeven bij: het Licht der wereld, in God is geen duisternis. Zó is die Eénheid, zó helder, zó doorzichtig, zó blank, zó puur, zó intens, zó zuiver, zó oprecht en vol gerechtigheid en waarheid en klaarheid en liefde en trouw. We stamelen slechts: woorden ontbreken om die grootsheid, die majesteit, die almacht in woorden uit te drukken. Want daarbij, onbegrijpelijk!, ùit Hem Zèlf stroomt al die kracht en macht en leven en licht en majesteit en grootheid uit in nooit ophoudende of afnemende sterkte en heerlijkheid.
En de knecht – de duivel – zette zijn verdachtmakende vraagtekentjes bij die Eénheid van God. En het kind – de mens – volgde de knecht en hechtte geloof aan die verdachtmakingen en volgde de knecht in zijn REVOLUTIE!
27 september 2014