Jozua 12
Om Jozua 12 te verstaan zullen we eerst terug moeten in de Schrift. Dan noemen we eerst de volgende teksten:
– Genesis 12:1: De HEERE nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uw maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal.
– Genesis 12:7: Zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem aldaar verschenen was.
– Genesis 13:14, 15: En de HEERE zeide tot Abram, nadat Lot van hem gescheiden was: Hef uw ogen op, en zie van de plaats, waar gij zijt noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts. 15 Want al dit land, dat gij ziet, zal Ik u geven, en aan uw zaad, tot in eeuwigheid.
– Genesis 13:17: Maak u op, wandel door dit land, in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven.
– Genesis 15:7: Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeen, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
– Genesis 15:13: Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren. Vers 16: En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. Verzen 18-21: Ten zelfden dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath: 19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, 20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaieten,
21 En den Amoriet, en den Kanaaniet, en den Girgaziet, en den Jebusiet.
– Genesis 17:8: En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.
– Genesis 24:7: De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.
– In Genesis 26:3 en 4 zegt de Heere tegen Isaäk: Woon als vreemdeling in dat land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want aan u en uw zaad zal Ik al deze landen geven, en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham uw vader gezworen heb. 4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en zal aan uw zaad al deze landen geven; en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde,
– In Genesis 28:13 zegt de Heere tegen Jakob: En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad. Vers 15: En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.
– Genesis 35:11, 12: Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, en vermenigvuldig! Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lenden voortkomen. 12 En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven.
– Genesis 46:2-4: En God sprak tot Israel in gezichten des nachts, en zeide: Jakob, Jakob! En hij zeide: Zie, [hier] ben ik! 3 En Hij zeide: Ik ben die God, uws vaders God; vrees niet van af te trekken naar Egypte; want Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. 4 Ik zal met u aftrekken naar Egypte en Ik zal u doen [weder] optrekken, mede optrekkende; en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen.
– In Genesis 48:4 zegt Jakob tegen Jozef: En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit land tot een eeuwige bezitting geven.
– Genesis 48:21: Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.
– Genesis 50:24: En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik sterf; maar God zal u gewisselijk bezoeken, en Hij zal u doen optrekken uit dit land, in het land, hetwelk hij aan Abraham, Izak en Jakob gezworen heeft.
– Exodus 2:24, 25: En God hoorde hun gekerm, en God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izak, en met Jakob. 25 En God zag de kinderen Israels aan, en God kende [hen].
– Exodus 3:7-10: En de HEERE zeide: Ik heb zeer wel gezien de verdrukking Mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord, vanwege hun drijvers; want Ik heb hun smarten bekend. 8 Daarom ben Ik nedergekomen, dat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land, naar een goed en ruim land, naar een land, vloeiende van melk en honig, tot de plaats der Kanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Ferezieten, en der Hevieten, en der Jebusieten. 9 En nu, zie, het geschrei der kinderen Israels is tot Mij gekomen; en ook heb Ik gezien de verdrukking, waarmede de Egyptenaars hen verdrukken. 10 Zo kom nu, en Ik zal u tot Farao zenden, opdat gij Mijn volk (de kinderen Israels) uit Egypte voert.
– Exodus 12:40-42: De [tijd] nu der woning, die de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren. 41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn. 42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israels, onder hun geslachten.
– Exodus 13:5: En het zal geschieden, als u de HEERE zal gebracht hebben in het land der Kanaanieten, en der Hethieten, en der Amorieten, en der Hevieten, en der Jebusieten, hetwelk Hij uw vaderen gezworen heeft u te geven, een land vloeiende van melk en honig; zo zult gij dezen dienst houden in deze maand.
– Exodus 13:8-11: En gij zult uw zoon te kennen geven te dienzelven dage, zeggende: [Dit] [is] om hetgeen de HEERE mij gedaan heeft, toen ik uit Egypte uittoog. 9 En het zal u zijn tot een teken op uw hand, en tot een gedachtenis tussen uw ogen, opdat de wet des HEEREN in uw mond zij, omdat u de HEERE door een sterke hand uit Egypte uitgevoerd heeft. 10 Daarom onderhoudt deze inzetting ter bestemder tijd, van jaar tot jaar. 11 Het zal ook geschieden, wanneer u de HEERE in het land der Kanaanieten zal gebracht hebben, gelijk Hij u en uw vaderen gezworen heeft, en Hij het u zal gegeven hebben;
– Exodus 13:21: En de HEERE toog voor hun aangezicht, des daags in een wolkkolom, dat Hij hen op den weg leidde, en des nachts in een vuurkolom, dat Hij hen lichtte, om voort te gaan dag en nacht.
– Numeri 13:1, 2: En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende: 2 Zend u mannen uit: die het land Kanaan verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israels geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen.
– Numeri 13:25-31: Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen. 26 En zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en tot Aaron, en tot de gehele vergadering der kinderen Israels, in de woestijn Paran, naar Kades; en brachten bescheid weder aan hen, en aan de gehele vergadering, en lieten hen de vrucht des lands zien. 27 En zij vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijn vrucht. 28 Behalve dat het een sterk volk is, hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast, [en] zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien. 29 De Amalekieten wonen in het land van het zuiden; maar de Hethieten, en de Jebusieten, en de Amorieten wonen op het gebergte; en de Kanaanieten wonen aan de zee, en aan den oever van de Jordaan. 30 Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen! 31 Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
32 Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israels, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte. 33 Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.
– Numeri 14:2, 3: En al de kinderen Israels murmureerden tegen Mozes en tegen Aaron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren! 3 En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, [en] onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?
– Numeri 14:7-11: En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israels, zeggende: Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land. 8 Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende. 9 Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig! en vreest gij niet het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet! 10 Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al de kinderen Israels. 11 En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal mij dit volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb?
– Numeri 14:22-24: Want al de mannen, die gezien hebben Mijn heerlijkheid, en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijner stem niet zijn gehoorzaam geweest; 23 Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!
24 Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.
– Numeri 14:28-35: Zeg tot hen: [Zo] [waarachtig] [als] Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt! 29 Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt. 30 Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt. 32 Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen! 33 En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn. 34 Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn afbreking. 35 Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!
Hebben de Israëlieten zich bekeerd? In het vervolg lezen we van de opstand van Korach, Dathan en Abiram; de zonde van Mozes en Aäron bij de wateren van Meriba; dan Numeri 21:5: En het volk sprak tegen God en tegen Mozes: Waarom hebt gijlieden ons doen optrekken uit Egypte, opdat wij sterven zouden in de woestijn? Want hier is geen brood, ook geen water, en onze ziel walgt over dit zeer lichte brood.
Wàt een ongeloof, wàt een ondankbaarheid!
Dan lezen we nu dit machtige hoofdstuk, Jozua 12. In de eerste 6 verzen lezen we, dat òndanks zoveel ongeloof en ondankbaarheid de Heere Zijn belofte niet intrekt, maar integendeel begònnen is met aan die belofte tóe te voegen. Het land buiten Kanaän, het land van Sihon en Og, het land aan de overzijde van de Jordaan, de Heere geeft het tot een erfelijk bezit aan twee en halve stam. Die eerste 6 verzen moeten ons er tot en met van overtuigen, dat de Heere de Almachtige is, Die aan Zijn beloften kan toevoegen, zoals Hij wil.
Zien we, dat de Heere heel anders dóet, dan wat we van mensen verwachten? Mensen zouden immers al duizendmaal gezegd hebben: bij het zien en ondervinden van zóvéél ongeloof en ondankbaarheid, zoek het zelf maar uit, red je maar, ik heb het wel beloofd, maar nú!!!
Zeker, de Heere hééft gedreigd het volk uit te roeien. Hij hééft het volk in de woestijn doen rondzwerven en Zijn oordeel uitgevoerd over de twaalf stammen die vertegenwoordigd waren in de twaalf verspieders. Zeker. Maar ook hier zien we, dat de Heere groot van liefde en genade en goedertierenheid en barmhartigheid is. Ja, ook over Zijn vijanden. Want over Zijn vijanden doet Hij ook elke dag Zijn zon opgaan, geeft Hij vruchtbare tijden, eten, drinken, onderdak en heel veel ander genot in Zijn schepping. Op Zijn tijd en wijze brengt Hij Zijn rechtvaardig verdiende oordelen over hen, vanwege hun onbekeerlijkheid en ongeloof. Hoe zullen we tegenover ongelovigen niet telkens weer nadrukkelijk kunnen wijzen op al het goede waarmee God hen overlaadt! Hen tot een getuigenis.
Maar hier betreft het Gods uitverkoren volk, Zijn kinderen, die zó doen, zó spreken, zó in ondankbaarheid en ongeloof leven en volharden. En zien we dan de oordelen over de heidenen, de ongelovigen, houden we dan nog vol, dat we ook maar één reden hebben om niét te geloven, terwijl Gods Woord ons zo nadrukkelijk voor ogen staat? Als we zien, dat God zó heerlijk Zijn beloften vervult? Zullen Gods rechtvaardige oordelen over zoveel trouweloosheid bij hen, die de weg wìsten, kònden weten, móesten weten, niet veel zwaarder zijn, indien ze zich niet met haast bekeren en geloven, vóórdat het te laat is?
Want lezen we nu het tweede deel, dan zien we tot 31 keer toe, dat de Heere Zijn beloften wáár maakt, en hoe! Geen enkele stad kan stand houden.
Welk een geweldig getuigenis van Gods vervullen van Zijn gegeven beloften aan mensen. Want dit werd niet opgeschreven, om daarna als dorre opsomming van feiten te dienen, maar dit hoofdstuk is een geweldige lès. Ziende al de ondankbaarheid, ziende al het ongeloof, zoals we hiervoor vermelden, schittert des te meer het gelóóf, het vaste gelóóf van Abraham en vele anderen, die niet twijfelden, maar zich vastklemden aan Gods Woord, aan Zijn beloften.
Heeft Israël die les geleerd, die les begrepen? Hoe moeten we met grote schrik en huiver constateren, dat Israël zich gehaast heeft deze les te vergéten.
Heeft de kerk tot op vandaag die les geleerd, die les begrepen? Hoe moeten we met grote schrik en huiver constateren, dat de kerk zich telkens weer gehaast heeft deze les te vergéten.
Ze gaven, ze geven zich over aan het HIER, aan het NU; ze bogen, ze buigen zich gemakkelijk onder het JUK van eigenwilligheid en zelfgenoegzaamheid. Ze jagen naar èigen macht en eer en roem en invloed en belang en vragen niet: Heere, hoe wilt U, dat wij U zullen dienen en gehoorzamen en geloven naar Uw Woord? En dan in waar gelóóf die weg ook metterdaad bewandelen. Niet ziende op mensen, maar ziende op de levende God, ziende op Zijn volmaakt betrouwbaar Woord.
Niemand kan ná dit hoofdstuk nog twijfelachtig zijn over God, over de betrouwbaarheid van Zijn Woord, Zijn beloften. Integendeel. Zelfs alle ongeloof en verharding en onbekeerlijkheid kunnen al die beloften niet aan het wankelen brengen. De beloften van leven en genade en zaligheid in Christus bloed niet. Maar ook de beloften van eeuwige toorn en wraak en verdoemenis niet, bij verharding in ongeloof.
Tot slot een drietal aangrijpende Schriftgegevens, die ook opgeschreven en gegeven zijn, opdat we niet terug vallen in ongeloof.
– Jeremia 11:1-8: Het woord, dat tot Jeremia geschied is, van den HEERE, zeggende: 2 Hoort gijlieden de woorden dezes verbonds, en spreekt tot de mannen van Juda, en tot de inwoners van Jeruzalem; 3 Zeg dan tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israels: Vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden deze verbonds. 4 Dat Ik uw vaderen geboden heb, ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit den ijzeroven, uitvoerde, zeggende: Zijt Mijner stem gehoorzaam, en doet dezelve, naar alles wat Ik ulieden gebiede; zo zult gij Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn; 5 Opdat Ik den eed bevestige, dien Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land, vloeiende van melk en honig, als het is te dezen dage. Toen antwoordde ik en zeide: Amen, o HEERE! 6 En de HEERE zeide tot mij: Roep al deze woorden uit in de steden van Juda, en in de straten van Jeruzalem, zeggende: Hoort de woorden dezes verbonds, en doet dezelve. 7 Want Ik heb uw vaderen ernstiglijk betuigd, ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde, tot op dezen dag, vroeg op zijnde en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijn stem! 8 Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het goeddunken van hunlieder boos hart; daarom heb Ik over hen gebracht al de woorden dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben.
– I Corinthiërs 10:11: En deze dingen alle zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden; en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn.
– Hebreeën 3:7-19: Daarom, gelijk de Heilige Geest zegt: Heden, indien gij Zijn stem hoort,
8 Zo verhardt uw harten niet, gelijk [het geschied is] in de verbittering, ten dage der verzoeking, in de woestijn; 9 Alwaar Mij uw vaders verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd, en hebben Mijn werken gezien, veertig jaren lang. 10 Daarom was Ik vertoornd over dat geslacht, en sprak: Altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben Mijn wegen niet gekend. 11 Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn; Indien zij in Mijn rust zullen ingaan! 12 Ziet toe, broeders, dat niet te eniger tijd in iemand van u zij een boos, ongelovig hart, om af te wijken van den levenden God; 13 Maar vermaant elkander te allen dage, zolang als het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde. 14 Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zo wij anders het beginsel van dezen vasten grond tot het einde toe vast behouden; 15 Terwijl er gezegd wordt: Heden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet, gelijk in de verbittering [geschied is]. 16 Want sommigen, als zij die gehoord hadden, hebben [Hem] verbitterd, doch niet allen, die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn. 17 Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen, die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? 18 En welken heeft Hij gezworen, dat zij in Zijn rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen, die ongehoorzaam geweest waren? 19 En wij zien, dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege [hun] ongeloof.
5 december 2018