Job 32:2 en 3: ‘Zo ontstak de toorn van Elihu, de zoon van Baracheel, de Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God. Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden.’ Hoe belangrijk is de plaats en taak van Elihu. Nee, we moeten de taak en plaats van Elihu niet onderschatten, alsof Elihu eigenlijk wel gemist kon worden. Daarover later.
Elihu had een zeer zware strijd te voeren. Elihu geloofde in God. Uit zijn spreken moeten we constateren, dat Elihu er vanaf het begin bij geweest is, daar hij citeert uit Jobs toespraken. Hij wìst van het verlies van de kinderen en het bezit van Job. Hij wìst van de zware ziekte en alle gevolgen daarvan bij Job. Ze stonden hem elke dag voor ogen. Elihu heeft aangehoord al de redevoeringen van de drie vrienden en van Job. En in het gelóóf heeft hij onderscheiden.
Want het is niet vanzelfsprekend een vriend die doodziek en totaal uitgeteerd is na te volgen. En Elihu zàg met eigen ogen de lichamelijke situatie van Job en hij hóórde met eigen oren de koppeling zoals die door de vrienden gelegd was, en herhaald werd, en weer herhaald werd: zwáre zònde! Hij zag Job: op de ashoop, doodziek, uitgeteerd, aan het eind van al zijn krachten. En hij hóórde de weerlegging door Job van al die felle verdachtmakingen en beschuldigingen. Hoe heeft Elihu gewòrsteld in het geloof met het blijven zwìjgen door God daarbij.
We moeten scherp voor ogen houden, dat Elihu niét wist van Gods bedoeling met de weg die Job moest gaan; en helemáál niet wat het vervolg zou zijn. Hoe zal ook zijn eigen positie en taak van God daarin hem bovenmate benauwd en verward hebben.
Dat is een kenmerkend iets van iedere beproeving door God: we worden plotseling, van het één op het andere ogenblik, ergens vóór geplaatst, iets wat ons overkomt, aangedaan wordt, iets waarmee we geconfronteerd worden, of sluipenderwijs. En we kennen de onzekerheid, de twijfel, de angst, de …, de reactie(s) – direct, later – van anderen. Wat dóen, niét wat doen, spréken, zwìjgen, blìjven, wèglopen? Wat zijn de gevolgen, wat kunnen de gevolgen zijn, van/voor hem, haar, die we ergens op aanspreken, corrigeren, de mogelijke reactie? Wat zijn de gevolgen, wat kunnen de gevolgen zijn voor mezelf, voor anderen? Daarna: de onzekerheid, de verwarring, heb ik het goed gedaan, niet goed gedaan, te weinig gezegd, te veel gezegd, verkeerd gezegd? Was de reactie van die ander(en) goed, niet goed, terecht, onterecht?
Het is waar: God zwijgt op dat moment, we worden helemaal teruggeworpen op ons zelf. Op ons geloof, ons klein geloof. Natuurlijk, we kunnen er om lachen: ach, maak niet zo’n drukte. En we reageren net als ieder ander mens, naar dat het ons op dat moment uitkomt. Wie zal er wat van zeggen? En daarmee leggen we ons geweten het zwijgen op. Misschien voelen we ons achteraf wat onrustig, maar dat verdwijnt snel genoeg na de tweede, derde, vierde keer.
God spreekt ons aan, in Zijn Woord, tenminste, als we het Woord nog opendoen. En ineens opent de Heere onze ogen voor wat we lezen en herinnert Hij ons in ons geweten aan wat we toen en daar wèl of niét gedaan, gezegd hebben. Opnieuw, we kunnen er om lachen. Het kan ons ook tot nadenken brengen, tot overwegen, tot proeven: heb ik góed gedaan, naar die ander toe, voor Gods aangezicht? God kan òns ook aan doen spreken door iemand anders op ons doen, spreken, zwijgen. Hoe reageren we, hoe gaan we daarmee om?
Het zijn processen, waarmee we van jongs af te maken krijgen. We zien ze bij anderen, we komen er zelf mee in aanraking, we worden zelf gedreven iets te doen, de confrontatie. We zien anderen, hoe die wel of niet reageren, hoe die zich gedragen in die processen. Te beginnen in huis, ouders, broers, zussen, familie, kennissen, buurt, ruimere kring. We zien, we horen, we trekken onze conclusies, we …, ja, wat doen we?
De toorn van Elihu ontstak. En opnieuw kunnen we er van alles bij slepen. Mag dat wel? Is dat wel verstandig? Kan het niet kalm en rustig? Maar laten we eerst bedenken of toorn gerechtvaardigd is, voor God. Het antwoord is duidelijk: ja! Heilige gepaste verontwaardiging over zonde, over afwijking van Gods goede geboden en verordeningen en inzettingen, ze is terecht voor God. Nergens in de Schrift lezen we, dat de Heere zulk een heilige toorn van Zijn kinderen berispt. En willen wij het beter weten?
De toorn van Elihu ontstak tegen Job. Tegen Job, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God. Heel opmerkelijk, dat Elihu Job – publiék – gaat vermanen. Moet dat er voor Job nog bij? Past niet eerst en vóór al, groot medelijden, groot meeleven, òf bemoediging, respect, bewondering, complimenten, loftuitingen voor volharding? Meent Elihu echt, dat Job op vermáning zit te wachten? Het is tot en met verleidelijk éérst ons gevoel te laten spreken, éérst met zachte, warme woorden het gemoed van de ander gunstig te stemmen.
We hebben boven gezien, dat de duivel dat ook doet. En we kunnen gerust stellen, dat de duivel dat gráág en véél doet. Wordt veel communicatie daarmee niet behangen en versierd? Slijmen, kwijlen, vleien, verleiden, zie artikelen 19 en 20 Verleiding III en IV. Vergelijk de KNECHT in het paradijs: U ZULT ALS GOD ZIJN!, om het KIND te verleiden en daardoor aan hem te onderwerpen.
Dat voor ogen houdend, zal het KIND van God heel terughoudend zijn met dergelijke methoden te gebruiken. Het heeft al zoveel kapòt gemaakt!
Kijk, dat Elihu de drie vrienden – daarin de duivel ontmaskerend – hard aanspreekt, ja, daar kunnen we wel inkomen. We redeneren zo gemakkelijk vanuit de mens. Nee, we zullen vanuit het gelóóf nauwkeurig moeten overwegen welke gepaste methode we moeten gebruiken en welke juiste woorden we moeten kiezen. Het dóel moet ons voor ogen staan en dat moet eenduidig verwoord worden. Alle ruis daarbij moet zoveel mogelijk vermeden worden. Tegelijk rechtvaardig, wijs, onderscheidend, eenvoudig, gepast, tot Gods eer.
Voordat Elihu begint met vermanen, voert hij een andere reden aan van zwijgen tot hier toe, namelijk zijn leeftijd, Job 32:6-8: ‘Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Baracheel, de Buziet, en zei: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen. Ik zei: Laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven. Zeker de geest, die in de mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig.’
Elihu ziet en eerbiedigt de òrde, die God gesteld heeft. Eerbied, respect, voor ouders, hen, die over ons gesteld zijn. Ook voor ouderen, hopend, verwachtend, dat zij door hun leeftijd meer bezadigd zijn, meer levenservaring en levenswijsheid bezitten. Zeker voor gelovigen, dat zij meer geleerd zijn in de wetten en wegen en Woorden van de Heere. Grote bescheidenheid en terughoudendheid moet jongeren leiden. Hoe tegengesteld bralt de mens van de wereld vaak!
Job 32:9: ‘De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht [niet].’ Hier spreekt hij duidelijk over het spreken van de drie vrienden. En meteen hekelt hij scherp de door de drie vrienden bewandelde ‘rechtsgang’. Ze zijn niet wijs, ze verstaan het recht niet. Een scherpe terechtwijzing!
Elihu vervolgt, Job 32:11-13a: ‘Ziet, ik heb gewacht op ulieder woorden; ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt. Als ik nu acht op u gegeven heb, ziet, er is niemand, die Job overreedde, die uit ulieden zijn redenen beantwoordde; Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden;’ Ziet u? Elihu onderscheidt hier heel scherp, dat de vrienden het recht verkracht hebben, door Job elke verdediging te ontnemen; doordat de vrienden het met zijn drieën ééns geworden waren en het resultaat gestèld, geponéérd hebben, zonder grondige onderbouwing. En vervolgens hebben zij niéts gedaan met Jobs uitdrukkelijk verzoek om aan te geven, waarin Job gedwaald had. En Elihu bevestigt het oordeel van Job, dat hun redeneringen inhoudsloos en zonder waarde waren.
Elihu vervolgt, Job 32:13b: ‘God heeft hem nedergestoten, geen mens.’ Elihu bevestigt opnieuw Jobs oordeel, dat de door de vrienden gelegde koppeling: zwáre zònde!, duivels vals is, maar dat dit beproevingen van God zijn.
Nadat Elihu herhaald heeft, dat de vrienden geen woorden meer hebben om Job te antwoorden, en dat hij hun methode niet zal overnemen, zegt hij in Job 32:21: ‘Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot de mens geen bijnamen gebruike!’ Elihu stelt zich heel neutraal, onpartijdig, zonder aanzien van deze of gene op. Dat is niet alleen zuiver naar beide kanten toe, het bevordert ook, dat zwakheden, zonden, van beide partijen duidelijk benoemd worden. In het geval van Job: zeer bróederlijk, vermanend! In het geval van de drie vrienden: zeer vermánend, àfwijzend!
Dan Job 32:22: ‘Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen.’ Hoe schèrp ziet Elihu het recht van God! Elke partijdigheid, elke aanneming van personen of geschenken, ze zijn de Heere een gruwel! En Elihu wéét: zou ik dàt doen, ik zou meteen van God verworpen worden.
Wèlk een les! Alle eeuwen door. Hoe moet er in alle omstandigheden waar rechtspraak plaats vindt, door ouders, meerderen, overheden, kerkelijke instanties, nauwkeurig op toegezien worden, dat het recht zùiver gehouden en zùiver bediend en zùiver gehandhaafd wordt, tegenover àlle betrokken partijen. Welk een ellende heeft vàlse rechtsgang en vàlse rechtspraak teweeggebracht voor betrokkenen, omgeving. Tegelijk, hoe gemakkelijk blijkt het ná valse rechtspraak maar al te vaak, dat de rechtsprekende instantie door partijen te beïnvloeden, om te kopen zijn. En vele protesten daartegen worden zo gemakkelijk genegeerd, weggeredeneerd, gladgestreken, goedgepraat.
Eén ding is nu al heel duidelijk: Elihu schaamt zich er niet voor, Job als zijn broeder en de vrienden als schaamteloze vijanden te houden.
Elihu heeft duidelijk zijn positie ingenomen, vàst in het geloof!
En God zwijgt nog.
26 november 2013