– Johannes 13:12-17: ‘Als Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zei tot hen: Verstaat gij, wat Ik ulieden gedaan heb? Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik ben het. Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen. Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.’
De Heere Jezus zegt hier een heel zwaar woord: GIJ ZIJT SCHULDIG ELKANDERS VOETEN TE WASSEN.
Dat gaat dus véél verder, dan alleen wanneer het mij en ons gelegen komt. Nog meer, het gaat véél verder, dan wié het hier betreft, wié het hier geldt, namelijk dit gebod, deze eis. Deze geschiedenis is opgetekend voor alle mensen, alle kinderen van God. Dit gebod, deze eis geldt dus iedereen, zonder onderscheid.
Nu moeten we niet eerst elkaar aankijken om de mening van de ander te peilen. Want vervolgens trappen we opnieuw! in die oude valkuil: we laten ons niet gezeggen door het Woord van God, het Woord van Christus, maar we plaatsen de méning, de gedàchte van mènsen daarover voorop. En die méning, die gedàchte bepaalt uiteindelijk ons standpunt en daarna onze handelwijze en ons omgaan met Gods Woord: ondergeschikt aan de méning, de gedàchte, de redenéring van mènsen.
Nu weten we, kunnen we weten, dat die gedachten, meningen, redeneringen van mensen weinig houvast bieden: enkel drijfzand, zo veranderlijk als maar kan. Tenzij ze verankerd zijn op de ene Norm, Gods Woord. Maar dat wil de mens niet, want dan stemt hij daarmee toe, dat zijn eigen gedachte, mening, redenering, tekort schiet, hulp nodig heeft, gecorrigeerd kan en moet worden. Terwijl de duivel hem zo anders beloofd en toegezegd heeft in het paradijs.
Des te meer staat ons dit gebod, deze eis van Jezus Christus, hartgrondig tégen! Dit is tégen ons natuurlijk IK! Eerst maar eens kijken hoe anderen hiermee omgaan, of anderen en hoe anderen hier (praktische) invulling aan geven. En blìjkt vervolgens, dat het veelal nauwelijks verder komt dan veel emotionele woorden, dan geeft het opnieuw aan, dat ook hierin Gods Woord onderworpen is en wordt aan onze OUDE natuur en gezindheid.
Maar het gebod, de eis blìjft. Dáárdóór moet onze omgang met elkaar gestempeld zijn en worden. Nederigheid, de ander uitnemender achten dan onszelf. Meer letten op het belang van de ander dan op eigen belang. Daarbij de Gever van alle gaven en talenten eren bóven de gave, bóven het talent, erkennend, dat de Gever de gave, het talent af kan nemen. Hoe gemakkelijk eigent de mèns zich de gaven en talenten toe als hoedanigheden, die hij zichzelf heeft gegeven en aangemeten en waarom HIJ ook alle eer en dank en lof moet ontvangen. Hoe gemakkelijk vergéét diezelfde mens, dat Gòd hem ook tijdens de zwangerschap en in de eerste levensjaren van ogenblik tot ogenblik alles heeft gegeven wat hij nodig had. Dan komt die mens tot enig verstand, en prompt regeert de HOOGMOED en EIGENDUNK: IK!!!
Maar het gebod, de eis blìjft. Christus weet – Wie vernederde zich zó diep als Hij! – heel goed, dat die vernedering niet leidt tot eer en roem en prijs en aanzien. En opnieuw moeten we heel scherp zien, dat Christus dat deed om ZONDAREN te redden en los te kopen uit de macht van duivel, zonde en dood Zich ten eigendom. En wìj – zondaren! – wìj leggen dit gebod, deze eis, verveeld naast ons neer als iets wat òns niet geldt, wat òns niet raakt? Opdat wij heel klein worden in eigen oog en ons met haast bekeren en Christus met haast ook in die vernedering navolgen, met woord, met daad.
De Heere Jezus bemoedigt de mensen met een belofte: ‘Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.’ Opnieuw: dóet! Niet gevoel, niet ervaring, niet beleving, niet bevinding, maar dóet! Niet naar het oordeel van mensen, maar naar Gods oordeel, rechtvaardig.
Hoe klemt dit nog des te meer, als de Heere Jezus met grote nadruk vraagt: verstáát gij? O, dat onverstand in ons, die kortzichtigheid waarmee wij behept zijn. Want de HOOGMOED regeert ons en schuift dat onverstand en die kortzichtigheid met haast aan de kant als: overwonnen, gepasseerd. En daarom mag en moet IK er mij op laten voorstaan, dàt IK het wèl weet, wèl kan, wèl doe. Uiteraard beter dan die ander. Zó doordrenkt zijn we in al ons doen en laten met die HOOGMOED!
Dan is deze vraag: verstáát gij? een heel ontwapenende vraag. Hier moeten we die hoogmoed aan de kant schuiven en onderzoeken, onszelf onderzoeken. Hoe waren onze reacties toen Jezus dat deed? Het was zeker niet alleen Petrus, die aan zijn verwarring lucht gaf. En net, als ze weer een beetje tot zichzelf gekomen zijn komt die vraag, die indringende vraag.
Jezus legt vervolgens uit: ‘wat Ik ulieden gedaan heb? Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik ben het. Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen. Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.’ Hoe ontwapenend. Hoe wordt de mens er door de Heere Jezus voor geplaatst: WIENS SLAAF BEN JE???
Of je bent dienstknecht van Mij, Jezus Christus, en dóet wat Ik deed, elkaar de voeten wassen, òf je bent en blijft in alle HOOGMOED slaaf van de knècht, de duivel, en wèigert elkaar de voeten te wassen. Mens, uw verantwoordelijkheid!!! Des te meer zien we nu, dat alle gewoonte, alle gewenning, alle traditie, hier volledig mank gaan. Ze gaan mank aan alle gezapigheid, ze zijn op geen enkele manier vooruit te branden. Er is stilstand, vèr verwijderd van bronnen van levend water die opbruisen, waarmee geloof getekend is.
Hoe diep moeten we ons schamen, dat de Heere Jezus ons zó moet onderwijzen met praktijkles over ‘voeten wassen’, en dan nòg moet vragen: ‘Verstaat gij?’ Nee, laten we er ons niet te hoog voor voelen, laten we er niet met een schouderophalen aan voorbij gaan. Dat doen we, als we onze verantwoordelijkheid zien en nemen en besluiten slááf van de knècht, de duivel te blijven. Dat hoeven we niet hardop te doen, niet luid te verkondigen. Onze gezindheid in gedachte, woord en daad, die openbaart zich. Kunnen we dat een leven lang voor mensen verborgen houden, voor God geen enkel ogenblik.
Nu weten we het. We kunnen ons nergens achter verschuilen. Onze natuurlijke HOOGMOED regeert ons òf de Geest van Christus en we zijn van harte bereid Hem na te volgen, ook in het elkaar de voeten wassen. Hoe snel komen we er dan achter, hoeveel waarde de mening en gedachte en redenering van mensen heeft. Zien we dat bij Christus, ook daarin moeten we Hem dan volgen, als we diep veracht en geminacht en verguisd en gelasterd en uitgeworpen worden.
We kunnen in mineur eindigen. Dat moeten en mogen we niet doen. Is de zaligspreking van de Heere Jezus niet oneindig veel méér waard dan alle eer en lof en roem van alle mensen van dat ene ogenblik? We moeten die verstikkende kortzichtigheid wegdoen en de blik op Hem richten en van Hem Alleen alles verwachten. Hij leeft, Hij regeert, eeuwig. Laten we ons blijven herinneren: WIJ ZIJN VANUIT ONSZELF ARME ZONDAREN, LIGGEND MIDDEN IN DE DOOD! ALLEEN DOOR GENADE KUNNEN WE BEHOUDEN WORDEN.
– Johannes 13:31, 32: ‘Als hij dan uitgegaan was, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt. Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelve, en Hij zal Hem terstond verheerlijken.’
Judas Iskariot vertrekt. Dàn zegt de Heere Jezus deze woorden. Opnieuw ‘bespreekt’ Hij die hechte Eénheid van Vader en Zoon. Die Eénheid, die daarin uitkomt, dat Gods raadsplan met vaste gang vóórtgaat, ook hier, ook nu, nu Judas vertrokken is. Er is geen enkele hapering, geen enkele aarzeling, geen enkel oponthoud. Zó werkt God dóór tot redding en verlossing van zondaren. Hij wil u en mij trekken en verlossen uit de macht en vloek van de duivel, de zonde, de dood. En hier wéét Hij met het vertrek van Judas, dat daarmee opnieuw een heel beslissende stap gezet is.
De verantwoordelijkheid van Judas, zeker. Hij werpt hier de laatste maskers af, hij gáát, in volle verantwoordelijkheid, vast beraden te doen wat hij zich voorgenomen had, daartoe bezeten door de duivel, daartoe overgegeven door God. Gods raadsplan, ondoorgrondelijk, onbegrijpelijk, tegelijk wonderbaar, hoog verheven, alwijs, almachtig.
De Heere Jezus spreekt hier over verheerlijking, terwijl Hij aan het voorportaal van Zijn diepe lijdensgang staat. Opdat wij niet blijven staan bij die lijdensgang, maar met Hem éérst en vóór alles zien op die Eénheid van God, die Eénheid, Die eeuwig IS en eeuwig BLIJFT: God. Daar tegenover de duivel, de knecht, schepsel, vergankelijk.
Dat moeten we telkens weer nauwlettend voor ogen houden om te (kunnen) volharden. Want in onze kortzichtigheid keren we maar zo weer terug naar ‘wat voor ogen is’, ‘wat beredeneerd kan worden’, naar de sleur, naar de gewoonte, naar de traditie, naar de dood.
30 september 2014