Psalm 69:2-5, 8-10, 12, 13, 15, 16, 19-29: van David
2-5. Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel. 3 Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. 4 Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. 5 Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.
8-10. Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt. 9 Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen. 10 Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.
12. En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.
13. Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterke drank drinken.
15. Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.
16. Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat de put zijn mond over mij niet toesluiten.
19-29. Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil. 20 Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U. 21 De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden. 22 Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. 23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik. 24 Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen. 25 Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan. 26 Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner. 27 Want zij vervolgen, die Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden. 28 Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid. 29 Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.
Psalm 70:
1 [Een] [psalm] [van] David, voor de opperzangmeester, om te doen gedenken. 2 Haast U, o God, om mij te verlossen, o HEERE, tot mijn hulp. 3 Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad. 4 Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha! 5 Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt! 6 Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; HEERE, vertoef niet!
Psalm 71:4, 10-13, 20, 24:
4. Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddelozen, van de hand desgenen, die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen.
10-13. Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen, 11 Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser. 12 O God, wees niet verre van mij; mijn God! haast U tot mijn hulp. 13 Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken.
20. Gij, Die mij veel benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde.
24. Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid de ganse dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken.
Psalm 72:4, 9, 14: voor Salomo
4. Hij zal de ellendigen des volks richten; hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en de verdrukker verbrijzelen.
9. De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezicht knielen, en zijn vijanden zullen het stof lekken.
14. Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in zijn ogen.
Psalm 73:3-22, 27: van Asaf
3-22. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede. 4 Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris. 5 Zij zijn niet in de moeite [als] [andere] mensen, en worden met [andere] mensen niet geplaagd. 6 Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen [als] een gewaad. 7 Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. 8 Zij mergelen [de] [lieden] uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte. 9 Zij zetten hun mond tegen de hemel, en hun tong wandelt op de aarde. 10 Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen [bekers] worden uitgedrukt, 11 Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij de Allerhoogste? 12 Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen. 13 Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen. 14 Dewijl ik de ganse dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens. 15 Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen. 16 Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; [maar] het was moeite in mijn ogen; 17 Totdat ik in Gods heiligdommen inging, [en] op hun einde merkte. 18 Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen. 19 Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen! 20 Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, [dan] zult Gij hun beeld verachten. 21 Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd, 22 Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U.
27. Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert.
Psalm 74:3-14, 18-23: voor Asaf
3-14. Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven. 4 Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld. 5 Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte. 6 Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen. 7 Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd. 8 Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand. 9 Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang. 10 Hoe lang, o God! zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid lasteren? 11 Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? [Trek] [haar] uit het midden van Uw boezem; maak een einde. 12 Evenwel is God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde. 13 Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten; Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken. 14 Gij hebt de koppen des Leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen.
18-23. Gedenk hieraan; de vijand heeft de HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd. 19 Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet de hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid. 20 Aanschouw het verbond; want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld. 21 Laat de verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat de ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen. 22 Sta op, o God! twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid, [die] U van de dwaze [wedervaart] de ganse dag. 23 Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op.
3 januari 2014