Ja, en als de Heere dan in Job 39 over de volgende dieren spreekt: leeuw, raaf, steengeiten, hinden, woudezel, wilde ezel, eenhoorn, pauwen, ooievaars, struisvogels, paard, sprinkhaan, sperwer en arend, dan móet het hart van de mens alle HOOGMOED en EIGENDUNK met haast verwijderen en de hand op de mond leggen. En als de Heere in Job 40 en 41 uitgebreid de Behemoth en Leviathan beschrijft, die in kracht en sterkte en vermetelheid vèr boven de mens uitsteken, dan heeft de Heere de mens in al zijn HOOGMOED en EIGENDUNK zó overladen met Zijn vragen en beschrijvingen, dat de mens geen enkele verontschuldiging meer kàn hebben of vinden om zich niet met haast te bekeren.
Dan zien we hierin de grootte van Gods liéfde, Gods barmhàrtigheid, Gods ontfèrming over zondaren. Ja, dan is de gedachte, dat God lust zou hebben aan de dood van de zondaar, één grote misdaad! Hoe toont de Heere hierin Zijn grote gedùld met zondaren!
De Heere stelt deze vragen hier vooreerst aan Jòb. En geeft deze beschrijvingen. En dat ná de dubbele verklaring in Job 1 en 2. Daaruit moet overduidelijk blìjken, wèlk een misdaad de mens(heid) tegenover zijn Schepper heeft bedreven in zijn moedwìllige zòndeval. Dat er geen enkele gedachte in enig mens opkomt, dat God mèt deze vragen en omschrijvingen Job – gezien al het beschreven lijden en de beproevingen – ook maar enig onrecht zou gedaan hebben. Zó gróót is Gods toorn over de zònde!
Als we dat overdenken, deze geschiedenis, dit lijden, deze beproevingen, door God aan Job toebedeeld, volmaakt rechtvaardig!, hoe moeten wìj dan niet met haast de hand op de mond leggen en zeggen: maar wie kan dan behouden worden! Als God zó toornt over de zonde, als we onze zonden overdenken in het licht van Gods eis tot volmaakte gehoorzaamheid, wie zal niet beven, wie zal zich niet van harte diep vernederen voor Gods majesteit en direct zich bekeren met hart en ziel? Dan verstaat de mens, dat alle lauwheid en slapheid en traagheid met Gods verlossingsplan en met de uitvoering ervan, spòt! Dan zijn er brandende harten, die ijveren voor God en Zijn dienst, levenslang, eeuwig.
Tegelijk maakt het heel duidelijk, dat de mens, die SLAAF van de KNECHT, en zo SLAAF van de zonde blìjft in onbekeerlijkheid, zich niet WIL bekeren. Ja, die mens WIL zó midden in de dood blijven. Dat is de verantwoordelijkheid van dié mens zèlf! Niemand is te verontschuldigen.
Hoe heeft de duivel de mens betoverd met de gedachte, dat het leven hier en nu àlles is. Hoe betovert de duivel de mens verder met de gedachte, dat de mens een voorwerp zònder eigen wil en verantwoordelijkheid is, een kuddedier.
De Heere toont en bewijst hier overduidelijk, dat de mens in en door de zondeval midden in de dood ligt en zichzelf onmogelijk daarvan kan verlossen. Geen mens heeft macht over de dood. Uiteraard spreken we hier niét over Jezus Christus. Ieder mens weet, dat een dode niets weet, niets kan, niets heeft. Ieder mens weet ook, dat alleen Iemand, Die macht heeft over de dood, een mens tot leven kan wekken. Maar welke dode mens zou de levende God – Bron en Oorsprong van alle leven – durven aanspreken, bekritiseren op Zijn doen, Zijn spreken, ziende, dat hij zelf moedwillig midden in de dood ligt?
Opdat het wònder van genadige verlossing des te meer schittert!!! OM NIET! En zó staat de ene mens niet boven de ander. En zó heeft de ene mens niet meer recht bij God dan de ander. Daarom zijn de HOOGMOED en EIGENDUNK van en in de mens zulke afschuwelijke zònden voor God, God Die LIEFDE gebiédt! Daarom zijn de HOOGMOED en EIGENDUNK van en in de mens dé afschuwelijke ingrediënten die móeten leiden tot verwoesting, ontbinding en ontwrichting in alle verhoudingen tussen mensen. Hoe heeft de duivel in zijn strijd tegen Job daarin een veelzeggende blik getoond en bewezen.
Natuurlijk, de mens kan ontkennen, zich laten verleiden en misleiden door al de leugens en fantasieën en begoochelingen van de aartsleugenaar, de duivel, de KNECHT, die zijn aard geen moment zal verloochenen tot aan de jongste dag. Maar de mens moet erkennen, dat hij al die leugens dan WIL geloven als ‘waarheid’. Opnieuw, in eigen verantwoordelijkheid! Opnieuw, mèt alle (eeuwige) gevolgen!
Daarom is het voor ieder mens noodzakelijk, dat hij zijn door de zonde inwonende HOOGMOED en EIGENDUNK erkent en onderkent in al haar geslepenheid en raffinement, in haar ZIJN, in haar UITWERKING! Hoe noodzakelijk is het daartoe Job 38-41 te kènnen!!! Om door al die vragen heen te kruipen! Want in de weg van bekering moet de mens een afschuw hebben van zichzelf vanwege zijn zonde: HOOGMOED en EIGENDUNK. Vervolgens: hartgrondige zelfverloochening voor God. Daarna: zich uitstrekken naar Jezus Christus tot volkomen behoud. Daartoe: vervuld worden met alle kennis en wijsheid door de Heilige Geest. Onze kleinheid: we schrijven ze ná elkaar, terwijl ze tegelijk náást elkaar moeten.
Dan, Job 39:34, 35: ‘En de HEERE antwoordde Job, en zei: Is het twisten met de Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.’ Hoe zuiver rechtvaardig voert God Zijn rechtsgeding met Zijn KIND Job. Hoewel de levende God oneindig verheven is bóven elk schepsel, behandelt de Heere het schepsel, ja, de zòndaar – verbeurd van elk recht – volmaakt rechtvaardig! God verandert helemaal niets! Hem alle lof! ‘Job, verdedig je nu, Ik stelde je enkele vragen en Ik tekende enkele schepselen.’
Job 39:36-38: ‘Toen antwoordde Job de HEERE, en zei: Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.’ Job erkent: Heere, U hebt mij geen enkel onrecht aangedaan in al die beproevingen. U hebt mij verpletterd in al mijn geuite HOOGMOED en EIGENDUNK. Ik leg de hand op mijn mond. Ik onderwerp mij graag als KIND aan u, ALMACHTIGE SCHEPPER! Er is geen enkele gedachte in mij om opnieuw te overtreden in hoogmoed en eigendunk.
Dat we Job daarin met haast navolgen!
Job 42:1-6: ‘Toen antwoordde Job de HEERE, en zei: Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden. Wie is hij, [zegt] [Gij], die de raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist. Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij. Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik [mij], en ik heb berouw in stof en as.’
Zien we de grote ommekeer? Vóór dat God Job opnieuw ter verantwoording roept, spreekt Job. Zó verpletterd door Gods spreken, door Gods Woord. En Job erkènt, erkènt, erkènt. Welk een afschuw over eigen geuite HOOGMOED en EIGENDUNK spreekt Job hier openlijk uit. Dàn, zo vernederd, dàn vraagt, smeekt Job: onderricht Gij mij. Er is NIETS meer in mij wat ik ter verdediging zou durven aanvoeren. Ik ben verbrijzeld! Ik word gedrongen SCHULD te erkennen vóórdat U vraagt.
En dáár wil de Heere Zijn kinderen hebben: ziende eigen HOOGMOED en EIGENDUNK, zich in diepe verootmoediging voor Hem neerwerpen, vrijwillig, daartoe gedreven door waar geloof, erkennend eigen schuld en verlorenheid. Waarachtig berouw.
Maar dan laat de Heere Zijn kind niet roepen. Dàn hoort en vergeeft de Heere snel en radicaal. Wonder van genade!
God bevestigt Zijn positie: ALMACHTIGE SCHEPPER-KIND
17 december 2013