Het Bijbelboek Job is weinig bekend, met uitzondering van de eerste en laatste hoofdstukken. Wat er tussen in zit, de gesprekken, de discussies, de confrontaties tussen Job en zijn drie vrienden, de redevoeringen van Elihu, het spreken van de Heere tegen Job, ze zijn naar onze indruk weinig begrepen. We kunnen gissen naar de oorzaak. Het doel van ons met deze artikelenreeks is het hele boek duidelijker en inzichtelijker te maken, ook, ja juist voor vandaag. Want heel veel zaken zijn ook vandaag brandend actueel en inhoudelijk staat veel in het Bijbelboek Job alleen wat tijd betreft vèr van ons af, maar inhoudelijk zeker niet.
Vandaar willen we nu eerst een heel ander aspect in het Bijbelboek Job naar voren halen voordat we met de gesprekken tussen Job en zijn drie vrienden verder gaan. Dat aspect is het optreden van personen, groepen, die genoemd worden en waaruit hun optreden bestaat. Dit moeten we gewoon náást het optreden in woord en daad van de drie vrienden en Elihu plaatsen en laten staan, daar het in dezelfde tijd plaats vindt. Tegelijk ‘breekt’ het de gesprekkenreeks wat.
– Job 1:14, 15: ‘Dat een bode tot Job kwam, en zei: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden. Doch de Sabeers deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.’ 500 juk ossen en 500 ezelinnen. Een grote roof. Hier zijn de Sabeeërs door de duivel opgehitst en is hun hebzucht aangewakkerd om die runderen en ezelinnen te roven. Dat ze daarbij de aanwezige knechten van Job doodden, komt daarbij. Ze zijn volledig verantwoordelijk voor hun daden en mocht iemand uit hun volk hen vooraf of nadien er op aangesproken hebben, dat ze daarmee zwaar gezondigd hadden, diens lot was wellicht niet anders dan dat van de knechten van Job. Nee, er past geen enkel verzachtend woord in verband met hun afkomst of hun cultuur of hun gewoonte. Zij zondigden tegen God!
– Job 1:17: ‘Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.’ 3000 kemelen. Een grote roof. Hier geldt van de Chaldeeën hetzelfde als wat we hierboven opmerkten over de Sabeeërs.
– de vrouw van Job. Daarover hebben we al geschreven.
– de drie vrienden van Job. Daarover schreven we al en hopen we verder te schrijven.
– Elihu. Daarover hopen we verder te schrijven.
– Job 19:13: ‘Mijn broeders heeft Hij ver van mij gedaan; en die mij kennen, zeker, zij zijn van mij vervreemd.’ Hier zien we Jobs broeders, die hem hebben verlaten. Hoe herkenbaar, waar mensen in grote ellende komen, beroofd van bezit en gezondheid. Maar voor betrokkene een psychische kwelling en een bittere teleurstelling.
– Job 19:14: ‘Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.’ Jobs nabestaanden en bekenden doen hetzelfde. Met dezelfde gevolgen. Zeker, er is een deel verlegenheid, hòe met zo iemand, die zo getroffen is en beproefd wordt, gepast om te gaan. Tegelijk komt daar vaak een deel van vrees in mee. Onzekerheid. Stel, dat we niet juist onderscheiden. Kan het gevaarlijk, besmettelijk zijn het contact te onderhouden? Dan is het de weg van het gemak het contact stilzwijgend te verbreken.
– Job 19:15: ‘Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.’ Hier zien we een ander aspect: hoe snel worden ondervonden goedheid en oprechtheid (zie Job 29 en 31!) vergeten op het moment van verlies van het bezit en hevige, afzichtelijke ziekte. Ja, die ondervonden goedheid en oprechtheid worden al snel als ‘recht’ en ‘gewoon’ aangemerkt. Maar als betreffende persoon er niet meer toe in staat is, dan blijkt dat al die getoonde en bewezen goedheid en oprechtheid snel vergeten worden. En mèt die goedheid en oprechtheid de persóón, die ze betoonde. Hier zien we de grote ONDANKBAARHEID! Want die ondankbaarheid geldt niet alleen de verhoudingen tussen mensen, hoeveel te meer die van mensen tot GOD!!! God, zó rijk in het betonen van gaven en barmhartigheid en ontferming enz., hoe moet de mens steeds weer tot zijn grote schaamte ontdekken hoe weinig dankbaarheid HEM daarvoor betoond en bewezen wordt. Hier blijkt tegelijk het enorme EGOÏSME van de mens. Prima, als God ons met al het goede overlaadt, maar als Hij ons iets in de weg legt, iets ons niet geeft (en anderen wel), ons iets beproeft, dan doen we zo gemakkelijk net, alsof God ons daarmee het grootste onrecht aandoet. Hoe licht worden we erdoor verleid ook maar te stoppen met het betrachten en bewijzen van goedheid en oprechtheid en barmhartigheid. Hoe wordt bevestigd: ondank is `s werelds loon! Maar zien we dan tegelijk, dat God van dag tot dag Zijn goedheid en barmhartigheid bewìjst, daarin, dat Hij de zon doet opgaan over goeden en slechten, dat Hij het doet regenen over goeden en slechten, dat Hij goeden en slechten voedt en kleedt en onderdak geeft en zoveel meer! En zijn we toch verbaasd, dat Gods toorn zich elke dag ophoopt over de duivelen, over de mensheid, die HEM, de levende GOD zóveel òndankbaarheid tonen en bewijzen in het HEM in alles puur negeren en verwerpen en bespotten??? Het grote gericht kòmt!!! Wat zal God aan ieder mens een heldere geest geven, dat hem/haar àl die bewezen en getoonde òndankbaarheid scherp voor ogen staat. De mens, die àlles naar zich toe trok en àlles besteedde tot eigen zin en vermaak en genot. Hoe fèl is dan de tegenstelling met de belijdenis van Job, 1:21: ‘Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren. De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd!’ Opdat we ons van harte bekeren en al Gods betoonde en bewezen goedheid niét vergeten! Hoe worden we in de Bijbel keer op keer gewezen op dat schuldige vergéten! Dit gedrag van zijn huisgenoten en dienstmaagden moet voor Job een grote psychische kwelling zijn.
– Job 19:16: ‘Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.’ De getoonde weerzin, de minachting, wat kunnen ze psychisch raken en kwetsen. Maar zien we ook de telkens weer optredende schééfgroei in het gedrag van mensen? Op tal van plaatsen wijst de Schrift ons op het onderscheid, wat steeds weer door mensen gemaakt wordt, het onderscheid in de omgang met iemand die rijk is òf arm. Hoe wordt er gejaagd naar de gunst van de rijke, hoe wordt de arme en mismaakte genegeerd en gepasseerd, bewust, onbewust. Maar ziet de mens dan niet, dat Gòd om die reden géén onderscheid maakt? Nee, in geen enkel opzicht. En de mens moet er scherp op letten, hoe God daarin volmaakt rechtvaardig is. God eist van ieder mens dezelfde rechtvaardigheid ten opzichte van àlle mensen. Opnieuw, lees Job 29 en 31 en zié, hoe Job daarin oprecht gehandeld en gewandeld heeft. God gééft naar Zijn raadsbesluit aan de één veel, aan de ander weinig. Maar dat geeft geen mens het recht om misbruik te maken van de uitwerking van Gods raadsbesluit daarin. De mens zal eerst moeten bedenken: wat God mij gaf, kan Hij mij op het volgende moment afnemen. Tegelijk, als God veel geeft, laten we royaal meedelen aan wie behoeftig is. Als God minder geeft, laten we dankbaar gebruik maken van het goede wat anderen ons meedelen. En dit geldt op ieder vlak van het leven. Hoe noodzakelijk blijkt deze levenslange leerschool voor ieder mens, zeker in het geloof! Hoe stùitend, als we hier zien, dat de arme Job zijn eigen knecht moest sméken!
– Job 19:18: ‘Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.’ Ook, Job 30:12-15: ‘Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen. Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper [van] [doen]. Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan. Men is [met] verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele [ziel], en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.’ Zien we dìt ten opzichte van de uitspraak van Elihu om eerst oude(re)n te laten spreken. Zien we dìt ten opzichte van wat Job in Job 29 schreef over de jongens. Hoe gemakkelijk zien we in het optreden nú van de kinderen tegenover Job het snel vergéten van hun ouders. En als ouders vergéten, dan volgt er geen enkele waarschuwing voor ongepast gedrag en spreken van hun kinderen. Ja, het gaat nog verder, want kinderen zien scherp. Die kinderen zágen en hóórden de verandering in het omgaan met- en spreken van hun ouders over Job. Ze zágen, ze hóórden, ze namen óver! Vgl. II Koningen 2:23, 24, de kinderen uit Bethel t.o.v. Elisa: 42 kinderen gedood door twee berinnen. Hoe consequent in wóórd en dáád moet de christelijke opvoeding zijn, welk een voorbeeldfunctie! Schijn en tegenstrijdigheid worden snel opgemerkt. Psychische beroving van alle eer voor Job.
Jaren terug las ik ergens de uitspraak: de fouten van onze kinderen zijn de kinderen van onze fouten. Vaak een waarheid als een koe.
– Job 19:19: ‘Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.’ Job spreekt hier over de mensen die hem het meest vertrouwd waren. De natuurlijke geneigdheid van de mens is te denken, dat, als mensen zich van iemand afkeren, dan zijn dat de mensen die al ver afstaan van betrokkene. En dat geldt dus ook als het mijzelf betreft, denken we. Maar hier zien we, dat dé mens niet zo barmhartig is, ook niet de meest vertrouwde, ook niet de meest geliefde. Hier zien we, dat de meest vertrouwde, de meest dierbare, Job overduidelijk hun afschuw en tegenheid laten blijken. Niets barmhartigheid, niets liefdevol begrip, niets geen verstaan van beproeving van de Heere. Is er nog meer psychische vernedering mogelijk?
– Job 30:1, 9, 10: ‘Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen. Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord. Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.’ Leedvermaak. Leedvermaak, één van de meest duivelse kwellingen. Leedvermaak, hoe kan dat betrokkenen psychisch kapot maken en tot wanhoop brengen. Want leedvermaak is vol van duivels venijn, hier vermaken mensen zich vrolijk over de beproevingen van God en de gevolgen daarvan voor Job. Job, voorwerp van openlijke spot en smadelijke minachting. Hoe onnadenkend vermaken mensen zich over het moment, niet nadenkend hoe geraakt ze zelf zijn als hen leedvermaak treft. We zien mensen, die er hun ‘beroep’ van maken, andere mensen tot belaching en bespotting te maken. En ze trekken volle zalen en hoge kijkcijfers. Maar het is en blijft een duivels vermaak. Hoe kan dit bestaan náást: u zult uw naaste liefhebben als uzelf. En nee, de Heere zegt ‘uw naaste’ zònder enig onderscheid. Opdat we scherp onderscheiden en scheiden, naar Gods Woord.
Deze psychische aanvechtingen zijn er tegelijk met Jobs ziek-zijn, tegelijk met de duivelse verdachtmakingen en beschuldigingen van de drie vrienden. Job moet ze als beproevingen van de Heere in het geloof dragen en verdragen. Hoe groot en sterk moet dan het geloof zijn!
Tegelijk, zijn we er al van overtuigd, dat de duivel NOOIT het beste voor de mens gezocht heeft??? Hoe blind moeten we zijn, als we dàt niet willen zien. Hoe blind zijn we, dat we in eigen kracht en vanuit eigen verstand de ogen daarvoor niét kunnen openen.
Alleen God àlle dank en lof en eer en roem, als het Hem behaagde ook ons de ogen te openen. En dat om niet, uit vrije gunst. Wie roemt, roeme in de Heere!
En God zwijgt.
16 november 2013