De artikelen 1 tot en met 12 vormen één geheel.
Daar zien we de mèns, totaal verduisterd in verstand, verblind door moedwillig vergeten, steeds veranderend in gedachten en beoordeling. En vervolgens Gods onnavolgbare wegen in de uitvoering van al Zijn raadsbesluiten als zijns gelijke behandelend en beoordelend, en verwerpend. Niet verder wìllend kijken dan HIER en NU. Daarbij vergetend, dat God zéér barmhartig is en zéér vaak Zijn oordelen uitstelt, opdat de mens zich bekeert. Daarbij vergetend, dat God niet wil dat één mens verloren gaat. Zié de totale blindheid en het enorme onverstand van de mens, die dat wel ziet, maar het direct omkeert naar èigen beoordeling en inzicht. En daarmee voortgaat op de weg van de ONgehoorzaamheid!
Zié het werk van God in Rachab tòt geloof, Jozua 2. Maar nu Deuteronomium 25: Amalek. Amalek heeft het óók gezien!, heeft het óók gehoord!, namelijk die doortocht door de Schelfzee. Maar Amalek verzet zich moedwillig! en deinst er niet voor terug Israël aan te vallen als het moe is, aan te vallen in de achterhoede, waar de kleinen en zwakken door moeheid achteraan komen. En dat nog geen jaar nadat Israël uitgetrokken is. En dan staat er: ‘EN HIJ VREESDE GOD NIET.’ De moedwillige minachting en verachting van de ander, de zwakke, de kleine, hier van GODS kinderen, daarom, van God Zèlf. Het is die samenbundeling van gegevens, die God tot de bànvloek brengt.
Zien we, dat Gods wegen in zegen en oordeel ònnávòlgbáár zìjn?!?! Het ongeloof vertaalt het in totale willekeur, daarmee alle openbaring en instelling van God in dezelfde hoek plaatsend. Want het ongeloof onderwerpt die alle eerst en altijd aan haar èigen rede, aan haar èigen verstand. En ze komt er daarom nooit uit, omdat Gods wegen en gedachten àltìjd oneindig hoger zijn. Maar ze verwerpt die, in hoogmoedige zelfhandhaving. Daarom is al het menselijk bedenksel ook de aangewezen norm in deze bedeling, hoewel ze zelf ziet en moet toegeven, dat die norm van dag tot dag verandert, bijgesteld moet worden. Maar ze kàn niet anders in dat kleine kringetje van HIER en NU. Ze wìl ook niet anders. En daaraan onlosmakelijk vastgekoppeld alle èigenwilligheid die ze legt en zet náást Gods geopenbaarde Woord en wet en eis en gebod.
Het gélóóf, de gélóvige ziet dat ook, en vréést. Zij let op alle Woord wat uitgegaan is en gelóóft!, OMDAT God het zegt en OMDAT ze door de Heilige Geest daartoe geleid en bewerkt, er van overtuigd ìs, dat Gods Woord DE Waarheid ìs!!! En die onnavolgbaarheid van God??? In vast vertrouwen klemt ze zich vast aan het Woord, geeft ze zich over aan de Gòd van het Woord, stemt ze direct toe dat ze Gods wegen onmogelijk redelijk kan verklaren, en erkent daarin haar totale àfhankelijkheid van God, Zijn Woord, Zijn gangen.
Dan gelóóft de gelovige God op Zijn Woord! Dan vertròuwt de gelovige God op Zijn Woord! Altijd! Overal! Zeker, in grote zwakheid, toch, niet twijfelend, dàt God Zijn Woord nakomt. En als we dan zien, dat God de ene keer direct dondert, maar de volgende keer – naar het lijkt – wacht tot het allerlaatste moment, dan oefenen we in vast geloof gedùld!
Dan zien we hier in Gods vaste gang tot Zijn doel Zijn langzame haast. Want het blìjkt!!!, dat Hij àlles totaal beheerst en regeert, dat er voor Hem niéts onverwachts en ongedachts kàn gebeuren. Zié!, dat direct ná het antwoord: ‘Aan hem is niets gedaan’. staat, Esther 6:4: ‘Toen zei de koning: Wie is in het voorhof? (Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om de koning te zeggen, dat men Mordechai zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden.)’
Dan Esther 6:5 en 6: ‘En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zei de koning: Dat hij inkome. Als Haman ingekomen was, zo zei de koning tot hem: Wat zal men met die man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Toen zei Haman in zijn hart: Tot wie heeft de koning een welbehagen, om [hem] eer te doen, meer dan tot mij?’ De hoogmoed en eigendunk worden sterk gevoed met eerzucht, ja, verblinden Haman volkomen. Hoe nauwkeurig in tijd en taal en vorm plaveit de Heere de voltrekking van Zijn bànvloek!
Moet ons hierbij niet scherp voor ogen staan Zacharias 12:1: ‘De last van het woord des HEEREN over Israel. De HEERE spreekt, Die de hemel uitbreidt, en de aarde grondvest, en des mensen geest in zijn binnenste formeert.’ Zal Hij des mensen geest formeren, maar er daarna machteloos tegenover staan??? Beslist niet! Daarom Spreuken 12:1: ‘Des konings hart is in de hand des HEEREN [als] waterbeken. Hij neigt het tot al wat Hij wil.’ Hoe wordt dat in dit Bijbelboek bewaarheid! Niemand kan hier aan voorbijgaan, niemand kan hiervoor de ogen sluiten. Tenzij opzettelijk niet wìllen! Maar hoe bevèstigt en verstèrkt God daarmee het vast geloof van Zijn kinderen!
Nee, Gods weg en gang ziet Haman niet. Zijn hoogmoed en eigendunk en eerzucht verblinden en benevelen hem helemaal. Haman mag nog één keer zijn brallende rede uitkramen, HIER, NU. Staat hij niet op hetzelfde niveau als de koning zelf?
Dan, als mokerslagen klinken de woorden van de koning, Esther 6:10: ‘Toen zei de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mordechai, de Jood, die aan de poort des konings zit; en laat niet een woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt.’ Hoe verplèttert de Heere door de mond van koning Ahasveros al die eerzucht en roem en eigendunk van Haman!
Haman dóet wat de koning hem opgedragen heeft, naar zijn eigen woorden! Hier zien we een voorproefje van de eeuwige wroeging!, die alle ongelovigen en onbekeerlijken en lafhartigen ten deel zal vallen, eeuwig. Er is géén terugweg, géén mogelijkheid tot overdoen. De dag van gisteren kunnen we nooit overdoen, komt nooit terug. Hoe ernstig is de oproep tot waakzaamheid! Drijven ongelovigen met deze geschiedenis de spòt, als zijnde een aaneenschakeling van ’toevalligheden’, de gelovige mag zién! en versterkt worden in het gelóóf!!! en vertròuwen!!!, dàt God altijd! en overal! regéért!!! Dat voor Hem niets te wonderlijk is! Nee, ook niet in de verre heidense burcht en hoofdstad Susan!
En Haman? Haman schaamt zich geweldig! voor allen die hem hebben gezien, lópend voor de rìjdende Jood Mordechai, en uitroepend: ‘Alzo zal men die man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!’ Daarna haast hij zich naar zijn huis, het hoofd omhuld. Wàt een schande, wàt een afgang, wàt een vernedering! HIER, NU. Voor mènsen.
Zie, zié!, hoe God met vaste gang vóórtgáát met het plaveien van de uitoefening van Zijn bànvloek over Amalek! Ja, daartoe opent Hij langzaam de ogen van Hamans wijzen en Zeres, zijn vrouw. Want als Haman hun verteld heeft alles wat hem overkomen is, dan pèrst God de èrkenning uit hun mond, Esther 6:13b: ‘Indien Mordechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen.’ Langzaam aan dringt het geheugen door, dat hier veel méér aan de hand is dan een onderlinge vete over elkaar niet verdragen. Hier is een eed van de levende God van Israël tot de bànvloek, tot de finale afrekening. En die is begonnen en zal nu voleindigd worden. Vergelijk ook Openbaring 5:13.
Nu staat God géén terugkeer meer toe. Met haast voltrekt Hij Zijn gerichten, Esther 6:14: ‘Toen zij nog met hem spraken, zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot de maaltijd te brengen, die Esther bereid had.’ Hoe móet de mens hier vooruit kijken en zien en erkennen: De Heere Jezus Christus kòmt weer, één keer, op een ondeelbaar ogenblik! Niets of niemand kan Hem daarin weerstaan.
We zullen geen poging doen de sfeer te beschrijven, die er hing in de zaal waar Esther ook op deze dag een feestmaal had aangericht voor de koning en voor Haman. De koning vraagt Esther bij het wijndrinken opnieuw naar haar wens en bede. Esther 7:3 en 4: ‘Toen antwoordde de koningin Esther, en zei: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb, en indien het de koning goeddunkt, men geve mij mijn leven, om mijner bede wil, en mijn volk, om mijns verzoeks wil. Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men [ons] verdelge, dode en ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden.’
De koning reageert, vers 5b: ‘Wie is die, en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft, om alzo te doen?’ Alles wat hij verwacht had, maar dit niet. Hij kan zijn oren nauwelijks geloven. En in zijn ontsteltenis vraagt hij naar de dader. Nou, daar is geen enkele onduidelijkheid over, vers 6b: ‘De man, de onderdrukker en vijand, is deze boze Haman! Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin.’ Haman schrikt geweldig. Of het nu is vanwege de onthulling, dat koningin Esther Jodin is, of vanwege de onthulling en beschuldiging zelf, of meteen beseffend van een onhoudbare gevaarlijke situatie, of van alle, we weten het niet.
Aan het gezicht van de koning te zien, is het duidelijk, dat Haman weinig goeds te verwachten heeft. De koning verwijdert zich om zich te beraden. Haman zoekt een laatste redmiddel om koningin Esther zijn leven af te smeken. Hoe lief heeft de mens zijn leven, HIER, NU.
19 september 2015