De artikelen 1 tot en met 12 vormen één geheel.
Voordat we deze artikelen afsluiten willen we nog stilstaan bij een heel Bijbelboek. Niet om dat hele Boek uit te leggen, wel om de voortgaande lijn daarin te zien, opnieuw te ontdekken, en om daardoor bevestigd te worden in de BEtrouwbaarheid van Gods WOORD.
Het Bijbelboek Esther. Hoe weinig wordt gezién, dàt God Zijn vlóek over Amalek daarin tot een einde brèngt. Een definitief einde.
Ter herinnering:
Genesis 36:12: ‘En Timna was een bijwijf van Elifaz, de zoon van Ezau, en zij baarde aan Elifaz Amalek; dit zijn de zonen van Ada, Ezau’s huisvrouw.’
Exodus 17:8: ‘Toen kwam Amalek en streed tegen Israel in Rafidim.’
Exodus 17:14: ‘Toen zei de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder de hemel.’
Exodus 17:16: ‘En hij zei: Dewijl de hand op de troon des HEEREN is, zo zal de oorlog des HEEREN tegen Amalek zijn, van geslacht tot geslacht!’
Numeri 14:45: ‘Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaanieten, die in dat gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma toe.’
Deuteronomium 25:17-19: ‘Gedenkt, wat u Amalek gedaan heeft op de weg, als gij uit Egypte uittoogt; Hoe hij u op de weg ontmoette, en sloeg onder u in de staart al de zwakken achter u, als gij moede en mat waart; en hij vreesde God niet. Het zal dan geschieden, als u de HEERE, uw God, rust zal gegeven hebben, van al uw vijanden rondom, in het land, dat u de HEERE, uw God, ten erve geven zal, om hetzelve erfelijk te bezitten, dat gij de gedachtenis van Amalek van onder de hemel zult uitdelgen; vergeet het niet!’
Richteren 6:3-5: ‘Want het geschiedde, als Israel gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op, en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hen. En zij legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst des lands, tot daar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht overig in Israel, noch klein vee, noch os, noch ezel. Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen kon; en zij kwamen in het land, om dat te verderven.’
I Samuël 15:1 en 2: ‘Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb bezocht, hetgeen Amalek aan Israel gedaan heeft, hoe hij zich tegen hem gesteld heeft op de weg, toen hij uit Egypte opkwam. Ga nu heen, en sla Amalek, en verban alles, wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van de man af tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zuigelingen, van de ossen tot de schapen, van de kemelen tot de ezelen toe.’
I Samuël 15:7-9: ‘Toen sloeg Saul de Amalekieten van Havila af, tot daar gij komt te Sur, dat voor aan Egypte is. En hij ving Agag, de koning der Amalekieten, levend; maar al het volk verbande hij door de scherpte des zwaards. Doch Saul en het [ganse] volk verschoonde Agag, en de beste schapen, en runderen, en de naast [beste], en de lammeren, en al wat best was, en zij wilden ze niet verbannen; maar alle ding, dat verachtzaam, en dat verdwijnende was, verbanden zij.’
I Samuël 27:8: ‘David nu toog op met zijn mannen, en zij overvielen de Gesurieten, en de Girzieten, en de Amalekieten (want deze zijn vanouds geweest de inwoners des lands), dat gij gaat naar Sur, en tot aan Egypteland.’
II Samuël 8:12: ‘Van Syrie, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van de roof van Hadad-ezer, de zoon van Rechob, de koning van Zoba.’
I Kronieken 18:11: ‘Deze heiligde de koning David ook de HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van de Moabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten.’
Amalek, zoon van Ezau, tot volk geworden, valt Israël aan, omdat hij GOD niét vréésde!!! Hoe komt daarin de gezìndheid van Amalek naar voren! En de dáád vòlgt! Zeker, de duivel heeft Amalek daartoe aangezet, zeker. Maar Amalek is daarmee in niets te verontschuldigen. Ze wandelt daarmee in de weg van haar voorvader: Ezau! Maar ze wèigert de gehoorzaamheid aan de levende God, Zijn Woord, collectief, individueel.
De Heere verlost Zijn volk, door geloof. Maar daarna eist God totale wraak over deze daad, dóór Zijn volk. Honderden jaren later klinkt de opdracht daartoe tegen koning Saul.
Maar vergeten we ondertussen niét de genoemde teksten uit Numeri 14 en Richteren 6. Het volk Israël verlaat de Heere, Zijn Woord, Zijn dienst en dient àfgoden, offert aan niét-goden, verwacht hulp van hout en steen, geeft zich over aan eigenwilligheid. En dan ‘gebruikt’ Hij (ook) Amalek om Zijn volk te straffen. Amalek, dat onder de ban ligt. Maar Amalek wil daar wat graag aan meewerken, zeer onbarmhartig. Want Amalek heeft zich niet bekeerd ná die eerste nederlaag. Telkens weer blìjkt hun gezindheid.
Telkens weer doet de Heere zien, dat ook de mens(heid) die Hem niet dient, Hèm (toch) dient in het uitvoeren van Zijn rechtvaardige oordelen en rechtsgedingen, op Zijn tijd. Nee, dat doen ze beslist niet met die bedoeling. Hun gezindheid en streven zijn tégengesteld, naar de aard en wil van hun heer, de duivel. Daarvoor moeten ze ook verantwoording afleggen voor Hem. Vergelijk koning Nebukadrezar.
In het kleine kringetje van HIER en NU verstaat men deze gang van de Heere niét, kàn die niet verstaan, wìl die niet verstaan. Gelovigen verstaan vaak ten dele. Maar één gegeven staat rotsvast: De Heere werkt nóóit naar willekeur, àltijd rechtvaardig, óók als het gelovigen zèlf treft. Zie Ezra 9, Nehemia 9, Daniël 9. Dan is er zeker strijd, geloofsstrijd. Maar in die strijd staat déze belijdenis voorop: Heere, U bent rechtvaardig. Vervolgens: wìj hebben gezondigd. Dan volgt ook de smeking, het gebed om barmhartigheid, uitredding, verlossing, op Gods tijd.
Maar Saul en zijn volk wèigeren de opdracht vanuit het geloof uit te voeren. Saul is bevreesd voor de wìl van het volk tot eigenwilligheid in het brengen van offers in plaats van de gehoorzaamheid die God eist. Maar herinner!, de òpdràcht was zeer duidelijk: de bàn! Zó gróót is Gods toorn over Amalek!, over de gezindheid ervan: God niet vrezen, Zijn Woord niet vrezen. En dáárom: ONBARMHARTIGHEID!!! zoals hun heer – de duivel! – zelf ìs! En de daarop volgende poging tot uitvoering, Exodus 17. En tòch vergeet de mens weer, en wìl vergeten. Maar God vergeet niét!
Nee, God gaat de opdracht niet telkens opnieuw herhalen tegenover alle volgende koningen, ook niet tegenover David. Waarom niet? Zou de mens dat niet meteen uitleggen, dat God (blijkbaar!) toch iéts afhankelijk is van de gehoorzaamheid in woord èn daad van Zijn kinderen??? Dat Hij anders Zijn doel: de voltrekking van de straf!, niet bereikt???, maar tegelijk óók in Zijn kerkvergaderend werk? David verslaat de Amalekieten wel diverse malen, rooft van hen goederen, zie volgende teksten, maar voltrekt de ban niet over haar. Daarin gaat de Heere soeverein Zijn Eigen weg.
In dat kleine kringetje van HIER en NU komt die gedachte snel naar voren, ja, is ze diep verankerd in ieder mèns: kìjk eens wat dié persoon allemaal gedaan heeft en doet! Die is ònmisbaar, zonder hèm, háár, kàn het nooit goed gaan. Gelukkig, dat we hèm, háár, hebben. Daar moeten we zuinig op zijn. Dat gebeurt in de wereld, ook in de kerk. Maar het is àfgoderij! Weet u nog?: niéts, niémand in de plaats van of náást God hebben op wie, waarop we ons vertrouwen stellen.
Versta dat niet verkeerd. In de gezindheid van het gelóóf móeten we inderdaad zeer bedacht zijn op de goede naam en eer van onze naaste, móeten we zuinig op elkaar zijn, móeten we alle door God gegéven talenten en gaven aanwenden. Maar als het God behaagt onze ogen vèr te openen, zodat we ALTIJD HEM voor ogen houden, dat HIJ altijd, overal, regeert, leidt, stuurt, dan is er zeker oprechte rouw over plotseling wegvallen van getrouwe broeders, zusters, maar dan leidt die rouw niet tot wanhoop.
Dan leidt dat wel telkens tot aanbidding van Gods onnavolgbare uitvoering van Zijn raadsplan, Zijn voorzienig bestel, terwijl we daarbij telkens weer de hand op de mond leggen en erkennen: Heere, hoe hoog zijn Uw wegen, hoe onnavolgbaar Uw raadsbesluiten, hoe onbegrijpelijk Uw gedachten. Tegelijk buigen we ons in alle ootmoed en nederigheid in waar geloof en vast vertrouwen neer voor Hèm, Zijn Woord. Want Dié blijven, eeuwig.
Tegelijk blijkt daaruit de verschrikkelijke kortzichtigheid, dat IK, WIJ, (uiteraard!) wel de meest aangewezen en bekwame persoon ben voor dié functie, dàt ambt, dié, dàt. En via een klein ommetje sta IK, staan WIJ weer in het middelpunt. Alsof Jezus Christus alleen in MIJN, ONZE paar jaartjes van leven ècht serieus met Zijn kerkvergaderend werk bezig is. Nee, daarvoor niet; en over daarna … nee, laten we het daarover maar helemaal niet hebben. Het blijkt: in elk mensenleven is er die geweldige worsteling met MIJN hoogmoed en MIJN eigendunk. In zelfverloochening strijden we die strijd; in zelfhandhaving doen we alsof … of helemaal niet.
Opnieuw zien we die wondere, onnavolgbare weg van de Heere. We zien, dat de Heere de voltrekking van Zijn óórdeel in Zijn gebòd in Exodus 17:14: ‘Toen zei de HEERE tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de oren van Jozua, dat Ik de gedachtenis van Amalek geheel uitdelgen zal van onder de hemel.’ meer dan 200 jaar later brengt tot de òpdracht aan koning Saul. Nee, de Heere vergeet niet! Staat die banvloek Hem niet dag en nacht voor ogen, onuitwisbaar???
19 september 2015