We schreven enkele dingen over ‘Ik geloof één heilige, algemene, christelijke kerk’. Er staat nog wat achter: de gemeenschap der heiligen. Dat belijdt de gelovige: de gemeenschap der heiligen!
Zagen we, dat de ‘staat’ van de mens na de zondeval puur verdorven is, dan doet het heel onwezenlijk aan dat we vrijuit belijden: gemeenschap der heiligen.
Eén is heilig, de Heere, de levende God. En voor God zijn alle mensen na de zondeval onheilig, onrein, verdorven. Alles wat uit de mens zelf voort komt is voor God weerzinwekkend, afschuwelijk, verwerpelijk.
Geachte mens, meen niet, dat ik tracht ons zelf een negatief beeld van ons zelf aan te praten, een minderwaardigheidscomplex o.i.d. Nee, nee! Wel tracht ik ons, mensen, weer van ons voetstuk – waarop we ons zelf en anderen telkens weer plaatsen! – te trekken en de wèrkelijke situatie voor ogen te stellen: ZO IS ONZE SITUATIE, DAT IS ONZE STAAT, VOOR GOD!!! Door ònze zondeval.
Maar heel die hoogmoed, heel die hooghartigheid, al die zelfingenomenheid en eigenwaan, ze moeten verpulverd worden, vermalen. Er moet niets van over blijven. En dan? Inderdaad, dan blijven er mensen achter met een verslagen en gebroken en verbrijzeld hart. Voor God! Zichzelf als nietswaardig achtend voor God! Alle eigenroem en zelfdunk van zich werpend. Erkennend, dat de mens alleen van genade en ontferming door het offer van Jezus Christus voor God kan bestaan.
En als diezelfde God dàn – na onze zondeval! – ons toch weer opzoekt, onverdiend!, ongevraagd!, ja, tégen onze wil! – we wilden toch niet meer naar Hem luisteren? – dan proeven we Zijn grote barmhartigheid, Zijn liefde, Zijn trouw, Zijn ontferming voor zondaren zoals u en ik. En mochten onze ogen er nog te weinig voor open zijn, laten we dan bedenken, dat God de mensheid daarna al zo’n 6000 jaar heeft verdragen, levend en voortgaand, ja zich van dag tot dag verhardend in: IK WIL NIET NAAR U LUISTEREN!!! IK WEET HET ZELF BETER!!!
Dan is dat nog lang niet alles. Nee, God gaat vóórt, Hij stuurt Zijn lieve Zoon, onze Heere Jezus Christus, naar deze wereld, deze mensheid, in die gezindheid, met die geaardheid. God ziet, dat de mens hopeloos en hulpeloos midden in de dood ligt en dat hij geen enkele mogelijkheid heeft daaruit te komen, ja, dat ook niet wìl! Toch stuurt God Zijn Zoon om de straf voor ònze zonden te dragen om zó de weg tot de Vader weer te ontsluiten. We hebben gezien, wat WIJ met Hem gedaan hebben, uit overtuiging! Het is onbeschrijfelijk hoe zwaar Gods toorn en vloek Hem verpletterd hebben.
Maar naar Gods recht en gerechtigheid moest de mens Zijn rechtvaardige straf en vloek dragen. Maar de mens kàn niet en wìl niet. Dan laadt God de straf en vloek op Zijn Eigen Zoon. Want aan Zijn gerechtigheid móet voldaan worden. En zó is de Heere Jezus Christus gekomen als Mens in deze wereld en hééft al de gerechtigheid volbracht die wìj moesten volbrengen. En de Vader rekent Zijn kinderen die gerechtigheid van Christus toe, alsof wij die zelf volbracht hadden. Wie kan dit vatten???
Tegelijk, de mens, die zichzelf nòg wil handhaven, en vast blijft houden aan het besluit en de gevolgen van de zondeval in Adam en Eva, ja, voor die mens blijft de straf en de vloek van God over de zonde recht overeind staan. Aan die mens zal God die straf en vloek ongemengd toedelen, eeuwig, naar Zijn Woord! Dan staan we sprakeloos, dat kunnen we niet vatten, dat wil niet tot ons doordringen, dat willen we niet geloven. Wat is het getuigenis van Christus over u, over mij?
Dan wordt het meteen voor ieder mens heel duidelijk, dat de korte tijd hier en nu zeer dure genádetijd is!
Dan zien we de oneindige troost en bemoediging van de inleidende zin voorafgaand aan de tien geboden: ‘Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.’ Uit het slavenhuis, wrede onderdrukking. Geestelijk: uit de slavernij van de zonde, de duivel, ons eigen vlees. Vrijgekocht om niet. Dat toont de diepe ondankbaarheid van Israël, als ze daarna zegt: Waren we maar in Egypte gebleven. Dat toont de diepe ondankbaarheid van de zondaar, die blijft of terugkeert onder de wrede slavernij van de zonde, de duivel, de dood.
Kijk, en mèt die gerechtigheid van Christus mag elke gelovige belijden: gemeenschap der heiligen. Gemeenschap van geheiligde verlosten. Dat is een onverdiende erenaam, om niet verdiend en gegeven door Christus. Door God afgezonderd, geheiligd! Maar iedereen zal het nu geen vreemde gedachte meer zijn, dat die erenaam grote verplichtingen met zich meebrengt. De verplichting om nu ook als geheiligden te leren en te leven. Niet om daarmee iets aan Christus offer toe te voegen, alsof we zelf nog iets moeten of kunnen verdienen, wel om onze diepe dankbaarheid daardoor en daarvoor te tonen en te bewijzen. Tegenover God, tegenover de medemens.
Want zeg nu zelf, kan de dankbaarheid voor zó’n verlossing, uit de macht van zonde, duivel en dood, ooit groot genoeg zijn? Moet ons wedergeboren hart niet aan alle kanten overlopen van liefde en dankbaarheid naar God toe? En dan niet alleen met woorden, nee, ook met de daad! Nee, niet naar het goeddunken van mensen, maar ons van harte onderwerpend aan Gods heilrijke geboden.
Maar het kan niet anders, dan dat die dankbaarheid zich ook uit en bewijst tegenover onze medemens, dichtbij, veraf. Dan is het hoogste doel daarin altijd het behoud van onze naaste. Inderdaad, dan zullen we ons er helemaal voor geven, dat onze naaste voor Christus gewonnen wordt. Ja, dan trachten we hen met woord en daad te trekken, te overtuigen, ziende op eigen onverdiende verlossing.
Dan weten we ons in het geloof ook nauw verbonden met onze geloofsgenoten, dichtbij, veraf. Dan zijn we diep bewogen met het wel en wee van onze geloofsgenoten. Hoe beschaamd staan we dan telkens weer, als we al onze gebreken en tekortkomingen daarin zien, elke dag opnieuw. Nee, er is geen verontschuldiging. Maar als we het zien, dat het ons des te meer aanspoort tot grotere ijver.
Dan wordt de gemeenschap der heiligen ook steeds meer openbaar. Steeds duidelijker openbaart zich dan het grote verschil tussen geloof en ongeloof, tussen kerk en wereld, tussen gemeenschap en individualisme. Want alle grote woorden ten spijt is er buiten waar geloof géén gemeenschap, géén eeuwige gemeenschap, géén gemeenschap met God. Nee, dan staat de mens in zijn schamele eenzaamheid, los van God. Dan kan het hier en nu heel veel lijken, ziende over dood en graf blijkt volstrekte eenzaamheid het eeuwige deel te zijn, los van God, los van alle mensen, overgegeven aan eigen individualisme en egoïsme.
We moeten nog een grote stap verder gaan. De gemeenschap der heiligen strekt zich niet alleen uit naar de geloofsgenoten nu en hier. Nee, die gemeenschap der heiligen verbindt geestelijk tot één de gelovigen hier beneden en de gelovigen hier boven, in de hemel, zij die ons voorgingen. Ook als die gemeenschap nu nog gescheiden is voor het oog, dan mag er toch al de grote zekerheid zijn, dat die gemeenschap eens volmaakt, eeuwig, zal zijn, eeuwig met God. Ja, ook, als we weten, dat zij die boven zijn de goede strijd van het geloof hier gestreden hebben en in Christus overwonnen hebben. Dan maken we ons hier en nu van dag tot dag op tot de goede strijd van het geloof, vast overtuigd met hen te mogen delen in die overwinning van Christus.
Tegelijk blijkt dan des te meer, dat die twee – heilige kerk en gemeenschap der heiligen – nooit in tegenstrijd met elkaar mogen en kunnen zijn. Hoe kan een kerk veel onheiligs toelaten, verdragen, en zich tegelijk één weten met Christus, haar Hoofd en met de geheiligden boven? Maar, als een kerk dat wel toelaat, hoe kunnen de léden dat toelaten? Is de liefde zó groot, of zó klein?
Wat staat er geschreven in het Woord van God over de heiligen boven? O.a. dat ze daar tot God bidden om de uitoefening van Zijn wraak over hun bloed. Openbaring 6:9, 10: ‘En toen Het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen, die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis, die zij hadden. En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen, die op de aarde wonen?’ Dat is een heel aangrijpend iets: trachten mensen te redden uit de eeuwige dood en als ‘dank’ uit haat en vijandschap ter dood gebracht worden. Het gebeurde met de Heere Jezus; het moet Zijn kinderen niet vreemd zijn als het hen overkomt. Is de antithese uitgestorven? Dan zijn er geen heiligen meer.
Weten we ons met hèn verbonden, één met hen in het ene ware geloof? Weten zij zich met ons één, als ze onze houding, gezindheid, verdraagzaamheid tegenover allerlei onreinheid en onheiligheid zien? Maar veel scherper ziet Christus Zelf! O wee, als Hij ziet, dat we de strijd hebben opgegeven, als Hij ziet, dat we een compromis gesloten hebben met de wereld, met de valse kerk, met allerlei onreinheid en onheiligheid, als Hij ziet, dat we spreken als we moeten zwijgen, maar ook, dat we zwijgen waar we moeten spreken.
Dan is er ook het antwoord, Openbaring 6:11: ‘En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een kleine tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden, gelijk als zij.’ Witte klederen: rein, heilig, smetteloos. Kleine tijd: in vergelijking met de eeuwigheid is het altijd een kleine, korte tijd. Vergelijk: 1000 jaar – 1 dag. Hun mededienstknechten, hun broeders: mensen, die met hen gelijkgesteld worden, één zijn in geloof, één zijn in de strijd, één zijn in het lijden: gedood zouden worden, ook in 2012.
Zo de Heere wil, in het volgende artikel verder.
8 oktober 2012